Hallo allemaal,
Over het algemeen probeer ik me in deze nieuwsbrief te concentreren op verhalen en romans die ik goed vind. Je kunt een hoop leren van slecht geschreven teksten, dat is waar, maar als je jezelf hebt voorgenomen om eens in de twee weken een lang stuk te schrijven over literatuur, helpt het toch wel als je enthousiast bent over wat je bespreekt.
Een verhaal met de titel ‘Een goed verhaal’ mag in deze nieuwsbrief dan ook niet ontbreken. Het is geschreven door Mensje van Keulen en het is het laatste verhaal uit de gelijknamige bundel, verschenen in 2009.
Het jaar erop stond het boek op de shortlist van de Libris Literatuurprijs. De prijs ging dat jaar naar een andere verhalenbundel: Kleine dagen van Bernard Dewulf. Niet lang erna besloot de organisatie van de prijs dat er voortaan alleen nog romans mochten meedingen. Boekhandelaren hadden geklaagd dat verhalenbundels niet verkochten. Tot zover de commerciële waarde van een goed verhaal.
Nodige Dingen
Dit is hoe ‘Een goed verhaal’ begint:
Al met al begon het bij Hund. De eerste twee letters zouden kunnen staan voor Huishoudelijk en de laatste twee voor Nodige Dingen, maar dat is nogal karig voor wat er allemaal in die zaak te koop is. Ik vroeg een keer aan een buurvrouw of ze soms wist of het de naam van de eigenaar was en ze zei: ‘Ik weet het niet, ik denk het.’ En een van de meisjes die er werkten keek me glazig aan toen ik die vraag stelde en zei: ‘Het zal wel, meneer.’
Een verhaal met de titel ‘Een goed verhaal’ wekt hoge verwachtingen en dan is het wel lollig als de eerste zin in feite zegt: we beginnen bij het begin. Want zo begint een goed verhaal. Dit verhaal begint bij Hund. Het raadsel dat de ik-figuur bezig houdt (waar komt die naam ‘Hund’ vandaan?) wordt meteen ook een raadsel dat de lezer bezighoudt. Blijkbaar is het belangrijk. Wat betekent die naam?
Tussen neus en lippen door — ‘Het zal wel, meneer’ — krijgen we medegedeeld dat de verteller een man is. Bijzonder economisch aangepakt, er hoeft verder niks meer uitgelegd te worden.
Hund is een winkel voor keukengerei met ‘een behoorlijk verloop’, waarmee de verteller bedoelt: er zijn steeds nieuwe producten te krijgen, zonder dat hij ooit getuige is van de bevoorrading: ‘Maar dat is iets wat lijkt op de aloude vraag waar dode vogels zich bevinden. Het moeten er alleen al in mijn buurt, met al die tuinen en het park, heel wat zijn, maar je ziet ze zelden of nooit.’
Zulke opmerkingen over verloop en dode vogels, meteen op de eerste pagina, doen vermoeden: dit verhaal gaat over vergankelijkheid. Op pagina twee (140 in mijn editie) blijkt ook het verloop onder het personeel hoog te zijn.
Op diezelfde pagina krijgen we een opsomming voorgeschoteld van producten die bij Hund te krijgen zijn: ‘Wie wil er een vochtvanger die eruitziet als een pinguin, een pluchen beest waarin een radio zit verstopt, een ovenwant met een krokodillenbek, onderzetters met koninklijke portretten, een deurstopper met handjes’ etc.
Lijstjes doen het altijd goed, vooral als ze een beetje belachelijk zijn. Maar dit lijstje zegt ook iets: blijkbaar is deze ik-verteller vaste klant bij deze winkel, blijkbaar is hij nogal geïnteresseerd in wat er op zo’n plek allemaal gebeurt en te koop is.
We leren al snel dat hij er ‘vanmiddag binnenliep’ omdat hij de bus gemist had. Terloops krijgen we het vermoeden dat hij op leeftijd is: hij wilde niet rennen vanwege de regen, vorige zomer heeft hij ‘een man zo lelijk […] zien vallen toen hij naar de bushalte rende, dat ik op dat moment besloot me nooit meer op die manier te haasten.’
Wat we ook meekrijgen is dat de verteller van plan is zijn moeder te bezoeken.
Dit alles in slechts drie pagina’s, terwijl je nergens het idee hebt dat dit verhaal een absurd hoog tempo kent.
Rood portemonneetje
Op de vierde pagina (p142) verlaat de verteller Hund — hij moet immers de volgende bus zien te halen — en ziet buiten, naast een fietsenrek, een ‘knallend’ rood portemonneetje liggen. Hij twijfelt. Is het een grap? Wordt er dadelijk aan een touwtje getrokken?
Hij pakt het portemonneetje toch op: ‘Het wekte mijn medelijden en toen ik voelde hoe nat en koud het door de regen was kreeg ik het gevoel dat ik iets in mijn hand hield dat ik net bijtijds had gered.’
Dit vind ik prachtig. Sowieso werkt het vaak heel goed om in een verhaal een object te introduceren dat belangrijk is voor de hoofdpersoon, en hier maakt de hoofdpersoon van dat object meteen iets heel persoonlijks, iets bijna menselijks: hij krijgt er medelijden mee.
Eenmaal in de bus durft hij het portemonneetje te openen. Dat ziet er zo uit (p143):
Nicky Ceelen. Een pasje met een foto van een blond meisje. De lokken bij haar oren krulden wat op, maar maakten haar blik niet minder ernstig. Het portemonneetje was aan de binnenkant droog gebleven. Er stond met balpen een postcode gekrabbeld, die ver van mijn eigen wijk moest liggen, en 34c. In een vakje dat met klittenband sloot zaten wat muntgeld en twee sleutels aan een ringetje, niet erg slim als dat haar huissleutels waren. In de overige vakjes vond ik een foto van een jongen met een zwart petje en op de achterkant een x, een lidmaatschapskaart voor een of andere club, twee blanco papiertjes, een ov-jaarkaart.
Een portemonnee als portret, prachtig gedaan. In een paar details leren we het een of ander over Nicky Ceelen, en toch blijft zij raadselachtig, even nieuwsgierigmakend als die naam ‘Hund’.
De verteller wil ‘het arme kind zo snel mogelijk uit de narigheid helpen’, maar hij moet eerst langs bij zijn moeder in wat vermoedelijk een verzorgingstehuis is, ‘de Voermanstichting’, en daarna heeft hij een vergadering met het bestuur van die stichting.
Op p145 leren we dat de verteller zich wat zwakjes in dat bestuur heeft laten lullen:
Mijn moeder, die toen ze hier introk wel al slecht ter been was maar verder nog goed, had meteen hoog opgegeven van mijn muzikale kennis en daaraan toegevoegd dat ik als voortijdig gepensioneerd vrijgezel ‘wel tijd overhad’.
Weer dat raffinement. Het is niet de verteller zelf die moet uitleggen dat hij een ‘voortijdig gepensioneerd vrijgezel’ is, hij doet dat bij monde van zijn moeder, zoals hij eerder ook zijn geslacht onthulde door een winkelmeisje te citeren: ‘Het zal wel, meneer.’
Alles is poep
Gepensioneerd of niet, onze vrijgezelf durft nog altijd niet tegen zijn moeder in te gaan. Dus zit hij in dat bestuur. Zijn moeder is inmiddels ‘niet meer wie ze was’, weet niet meer wie haar man was. Kortom: hier raken we weer even aan dat mogelijke thema van de vergankelijkheid. En in ieder geval zitten we in een Van Keuleniaanse wereld van nare mensen: want is zijn moeder haar man vergeten omdat ze dement is, of omdat het ‘niet zo’n prettig huwelijk’ was?
Het kan daarom best zijn dat ze hem onbewust uit haar gedachten en haar leven bant, maar ik verdenk haar er toch eerder van dat ze het moedwillig doet en er genoegen in schept met een boosaardig soort egoïsme de boel te versjteren. Ze blaft het personeel af, beticht ze van diefstal, zegt tegen mijn zus dat ze “een noodkop” heeft, geeft mij verbaal ook zo het een en ander mee, en is gaan roken.
Deze middag vindt de moeder van de verteller alles ‘poep’. De thee, de door hem meegebrachte koekjes: ‘Ik proef poep.’
De verteller is er ondertussen niet erg met zijn gedachten bij: ‘Mijn hand zocht onbedwingbaar het portemonneetje en zodra ik het aanraakte was het weer of ik Nicky voor me zag.’
Het begint zo onderhand een magische kracht op hem uit te oefenen.
Na het samenzijn met zijn moeder gaat de verteller naar de geplande vergadering. Ook hier kan hij zijn gedachten er niet bij houden: ‘Ik deed mijn best te luisteren, maar mijn hand dwaalde telkens naar het portemonneetje. […] Het was als een diertje, een sluimerend diertje dat ik behoeden en koesteren moest.’
Nu wordt — wederom terloops — zijn naam genoemd — ‘Meneer Morop’. Tijdens de treurige vergadering zoekt Morop ‘troost bij het portemonneetje’.
34c
‘Tegen halfvijf’ is hij klaar. Hij stapt in een lijnbus die hem naar de buurt voert waar ‘Nicky’ woont. Een vreemde buurt voor Morop: ‘Als ik geen steun had geput uit het portemonneetje, was ik vermoedelijk omgekeerd, want ook door de passagiers, die iets nurks en vermoeids hadden en kleding en tassen droegen die ik in mijn buurt niet zag, voelde ik me niet op mijn gemak.’
En zo verandert dit verhaal, in al z’n bescheiden kleinheid, in een queeste.
Morop belandt in een buurt met flatgebouwen. Scherpe observatie: ‘Maar de nummers versprongen op een eigenaardige manier, waardoor de woningen tussen 28 en 42 niet leken te bestaan’ — wie kent zo’n gruwelbuurt met hoogst verwarrende nummering niet?
Op dit punt in het verhaal aanbeland moest ik ineens denken aan Elsschot’s Het dwaallicht, waarin hoofdfiguur Laarmans op zoek gaat naar de mysterieuze Maria van Dam. Een zelfde soort lichte toon, een zelfde drang bij de hoofdpersoon om het object van zijn zoektocht te vinden, terwijl hij ondertussen zijn eigen drijfveren niet weet te doorgronden.
Als Morop eindelijk bij 34c aanbelt, springt de benedendeur open en moet hij met de lift naar vierhoog (‘Ik moest vierhoog zijn.’)
‘De mosterdgele deur van 34c stond wijd open.’ Wat nu? Morop treedt binnen, merkt van alles op, onder meer pantoffels ‘zoals Hund ze onlangs in een bak had staan’, en dan, op de drempel van de woonkamer, blijft hij staan.
‘Ik keek op de rug van een vrouw met golvend blond haar. Ze droeg een grijze trainingsbroek, witte sokjes. Ze zat met een koptelefoon op achter een computer. Op het scherm bewoog een naakte man. Ik klopte met mijn knokkels tegen de deurpost, zoals ik dat in films had zien doen. Ze reageerde niet en ik wachtte, niet wetend wat te doen. Ze leek op te gaan in het schouwspel van de naakte man die zich over een ander naakt lichaam bewoog. De camera kroop dicht op hun schaamdelen.’
Wending! Het keurige, ingetogen verhaal dat al eventjes wankelde toen de moeder van Morop ineens alles ‘poep’ vond, ontspoort nu volledig.
Plots draait de vrouw zich om. Schrik! Paniek. Maar Moron weet haar gerust te stellen.
‘Het is in orde,’ riep ik, terwijl ik afwerend mijn handen opstak.
Hij haalt het portemonneetje tevoorschijn: ‘Er was meer rood in de kamer, had ik in de gauwigheid gezien. Een tweepersoonsbank, iets in het patroon van het vloerkleed, een strijkplank met kleren met iets roods, een map op haar bureau.’
Het is alsof die kleur rood voor Morop de bevestiging vormt dat het rode portemonneetje hier inderdaad thuishoort.
‘U laat me schrikken,’ zegt de vrouw. ‘Ik dacht dat het mijn zoon was.’ Want ja, Nicky blijkt een jongen. Zijn moeder, Wanda, weet pas sinds een uur dat hij zijn portemonnee kwijt is.
‘U zult wel denken,’ zegt ze. Waarna ze aan een uitleg begint over wat er op haar scherm te zien is. Zij vertaalt ‘dat soort films’. En aan de hand van voorbeelden toont ze hoe slecht de verhaaltjes in die films doorgaans zijn. ‘Porno en verhaal gaan niet samen, zal ik u zeggen, en porno en humor al helemaal niet.’ (p154)
Wanda blijft praten. Ze bespreekt de zorgen om haar zoon, die dus blijkbaar in de buurt van Hund is geweest — wat deed hij daar nu, helemaal aan de andere kant van de stad?
‘Ik hoop niet dat het komt omdat ik hem in mijn eentje heb opgevoed, dat hij een raar vrouwbeeld heeft.’
Ze neemt Moron mee naar de kamer van Nicky om uit te leggen wat ze bedoelt. Boven Nicky’s bed hangt geen ‘Che Guevarre’, ‘of desnoods Bin Laden’, maar een poster van Poetin. Kijk, da’s een vooruitziende blik: Poetin erger dan Bin Laden. Het moest 2022 worden voor de rest van de wereld dat ook zo’n beetje begon in te zien.
Ach, als Nicky toch maar een vader had gehad, mijmert Wanda. ‘Dan had mijn leven er ook anders uitgezien en had ik straks niet verder gehoeven aan die smeerboel. Dan had ik zelf ook niet hoeven fantaseren… Zoals u hier nu staat bijvoorbeeld: een oudere man uit een gegoede buurt, een man die een zijden das draagt, een camel jas, chique, bruine brogues, een aktetas. Hij vindt een portemonnee op straat.’
Ze werkt de fantasie wat verder uit en zegt: ‘Dat is tenminste een aardig opzetje, dat kan een goed verhaal worden, vindt u niet?’
En dan fantaseert ze hardop over de mogelijkheid dat zij misschien wel expres nu en dan een portemonnee laat liggen, ergens in de stad, ‘in de hoop dat iemand hem terugbrengt’.
Moron is inmiddels op het punt dat hij de benen wil nemen. Maar Wanda laat hem nog niet gaan. Ze wil hem een zoen geven, ‘ik heb al zo heel erg lang niet meer iemand een zoen gegeven.’
Morop keert huiswaarts. Hij wordt zo half en half opgelicht door een Maghrebijnse taxichauffeur, maar uiteindelijk hebben de twee een gesprek: ‘U gaat naar huis?’ vraagt de chauffeur.
‘Ja, ik ga naar huis.’
‘Niks zo goed als thuis.’
‘Niks zo goed als thuis,’ herhaalde ik.
‘Altijd fijn.’
‘Zo is dat.’
In de laatste scène van dit verhaal stelt Morop vast dat de werkster in de badkamer de tubes tandpasta, aftershave en scheerschuim ‘weer in een andere rangorde gezet’ heeft. Hij zet ze terug op hun plaats, hij wast zijn gezicht, maar: ‘De zoen bleef hangen, onwrikbaar, ingekapseld.’
Daarna gaat hij eten bij een restaurant waar hij geregeld komt, Trastevere. Hij kiest er een tafeltje naast de bar.
‘U zit toch altijd aan het raam?’ zei de ober.
‘Deze keer niet,’ zei ik.
‘En wat zal het zijn, meneer, alla bolognese of alla carbonara?’
‘Geen van tweeën, ik wil de spaghetti met olie en knoflook.’
‘Een spaghetti all’aglio e olio. En een glas orvieto.’
‘Nee, geen orvieto.’
‘Een andere witte wijn? U neemt altijd witte wijn.’
‘Ik wil rode wijn,’ zei ik. ‘Vanavond wil ik absoluut rode wijn.’
Uitstel
Het einde draait er niet omheen: door alles wat hij tijdens zijn queeste heeft meegemaakt, is Morop veranderd. De man die een strikte rangorde hanteert voor zijn tandpasta, aftershave en scheerschuim, de man die altijd op dezelfde plek in het restaurant gaat zitten en dezelfde wijn en hetzelfde eten bestelt, gooit het over een andere boeg. Rode wijn.
Rood, de kleur van het portemonneetje dat hem tot zijn reis door de stad aanzette. De kleur die hij opmerkte in het huis van Wanda.
‘Een goed verhaal’ wordt voortgedreven wordt door uitstel: vanaf het moment dat Morop dat portemonneetje vindt, wil je weten wat er gaat gebeuren als hij het gaat bezorgen. Wie is die Nicky?
Maar we krijgen eerst die episode met Morops moeder en de vergadering in het verzorgingstehuis.
Het is geen flauw uitstel dat Van Keulen hier aanbrengt. Het geeft haar de gelegenheid de achtergrond van haar hoofdpersonage in kort bestek neer te zetten, terwijl de spanning gehandhaafd blijft door de hele tijd naar dat portemonneetje te verwijzen.
Uiteindelijk leidt dat kleinood dan tot een ontmoeting tussen twee eenzame mensen. Een ontmoeting die in ieder geval in het leven van Morop — en misschien ook wel in dat van Wanda — tot een verandering leidt. Hij wordt er een klein beetje een ander mens van — een bevrijd mens.
Ja, ‘Een goed verhaal’ is een goed verhaal. Zonder postmoderne fratsen vertoont het toch metafictionele trekjes, bij monde van het personage Wanda met haar uiteenzettingen over wat wel en wat niet een goed verhaal is. Van Keulen zelf kent dat onderscheid maar al te goed.
‘Een goed verhaal’ is geraffineerd in elkaar gezet, in klaterheldere taal opgeschreven, het staat vol mooie en verrassende details. Het is grappig, maar achter de luchtige, humoristische toon schuilen matig gelukte mensenlevens.
Als je deze nieuwsbrief graag leest, zou ik je willen vragen mijn werk te steunen. Bijvoorbeeld door betaald abonnee te worden.
Je kunt ook een bedragje naar keuze doneren via deze iDEAL-link.
Mijn dank is in alle gevallen groot!
Tot volgende keer,
Jamal Ouariachi
‘Je gaat het pas zien als je het doorhebt.’ Dank voor deze grondige analyse!