Hallo daar,
Net als echte mensen gaan personages in fictie weleens naar de film, ze bezoeken een concert of een theatervoorstelling, ze dwalen rond in een museum.
Zo’n kunstervaring kan bijdragen aan de zeggingskracht van een verhaal of roman — maar hoe precies? En hoe pak je dat als schrijver aan?
Daarover gaat deze aflevering van Schrijven met Ouariachi.
Dat werkt dus allemaal niet
Niets is vervelender dan te moeten luisteren naar iemand die na een bioscoopbezoek uitgebreid de plot van de film gaat zitten navertellen. Dat moet je dus in fictie ook niet doen.
Het in detail beschrijven van een schilderij leidt, als je niet oppast, tot een statische passage waarin feitelijk niets gebeurt. Een beetje zoals in de slechtere natuurbeschrijving.
Muziek kun je niet in woorden vangen, tenzij je heel experimenteel met een partituur gaat werken, maar dan moet de lezer niet alleen noten kunnen lezen, hij moet die noten in zijn hoofd ook kunnen omzetten in klanken, of hij moet naar de piano lopen en spelen wat jij hebt uitgeschreven — maar dan is die lezer dus wel uit het verhaal.
Dat werkt dus allemaal niet.
Bij het schrijven van mijn roman Herfstdraad (2022) werd ik een paar keer geconfronteerd met dit type ‘probleem’.
Ik wil daar een aantal voorbeelden van bespreken, niet omdat mijn aanpak per se de beste is of navolgenswaardig, maar om te laten zien wat de mogelijkheden zijn die je als schrijver hebt om zo’n kunstervaring te benaderen en wat daarbij de overwegingen kunnen zijn.
Als vuistregel kun je hanteren dat het in literaire fictie niet zozeer om de gebeurtenissen zelf gaat maar om de betekenis die de gebeurtenissen hebben voor de personages.
Wat voelen ze erbij? Wat vinden ze ervan? Worden ze erdoor gemotiveerd tot handelen?
‘Ik wil een regenboogpremier’
In Herfstdraad verhuist de ik-verteller met zijn vrouw en kind naar een gemeente waar een organisatie genaamd Het Kruispunt opereert. Het Kruispunt wil de sociale cohesie in de buurt bevorderen en organiseert daarom informatieavonden en workshops waar buurtbewoners elkaar ontmoeten.
De eerste informatieavond die de ik-verteller met zijn vrouw bezoekt, begint met een programma in een theaterzaal, waarin verschillende mensen aan het woord zullen komen.
Het eerste programmaonderdeel is een performance van een plaatselijke kunstenares.
Ik wilde daarmee meteen een bizarre sfeer neerzetten die weinig goeds beloofde voor de rest van de avond. Ik wilde ook dat de ik-verteller een begin van vervreemding zou voelen: vervreemding van het gezelschap daar in die theaterzaal, en ook van zijn vrouw.
Ik moest denken aan een performance-video van Simone van Saarloos die een jaar of twee eerder op de website van Vrij Nederland was verschenen.
Ze heet tegenwoordig geloof ik Simon(e), en dat vind ik meteen al heel irritant, en ‘hen’ is nu geloof ik haar ‘pronoun’, en hoewel ik grote sympathie voel voor het concept non-binariteit, blijf ik me verzetten tegen dat lelijke en onhandige ‘hen’, maar goed, dat is een andere kwestie.
Wat geen andere kwestie is, is dat Van Saarloos een exponent is van de doorgeslagen variant op links denken die doorgaans wordt aangeduid als ‘woke’ en waarmee in de eerste helft van Herfstdraad de draak wordt gestoken. Daarom paste haar performance, in bewerkte en nauwelijks aangedikte vorm, uitstekend binnen het boek.
Die video vond ik even pretentieus als belachelijk. Perfect materiaal voor een avondje van Het Kruispunt.
Wat ik wilde was dat de ik-verteller om de act zou moeten lachen, eerst nog besmuikt. Maar omdat om hem heen verder niemand lacht, ook zijn vrouw niet, krijgt hij het helemaal op zijn heupen. De meeste mensen hebben weleens ervaren hoe het is als je moet lachen bij een gelegenheid (een begrafenis bijvoorbeeld) waar dat zeer ongepast is, en juist daarom kun je het dan niet meer inhouden.
Dit is het eerste gedeelte van de uiteindelijke passage:
Het zaallicht dooft, de gesprekken verstommen. Een jonge, nogal plompe vrouw in een goudkleurig jasje en met een met gouden glitters bespikkeld gezicht springt vanuit de coulissen het podium op. Blonde haren wild getoupeerd om haar hoofd, een paar strengen zijn roze, groen, blauw geverfd. Ze stoot keelklanken uit die aan kokhalzen doen denken. Balt haar vuisten dreigend in de lucht. Krimpt dan weer ineen, opnieuw koerend en boerend alsof er een kwade geest bij haar wordt uitgedreven. Springt zijwaarts over het podium.
Ik kijk naar Liek. Die staart met onbewogen gezicht naar het schouwspel.
De vrouw trekt haar jasje uit, een roze hemd komt tevoorschijn, waaronder haar borsten bh-vrij met de rest van haar lijf meespringen.
‘Ik wil dat we allemaal travestieten zijn,’ gilt ze.
Ik druk een lach weg. Liek geeft geen krimp, ook de rest van de zaal is muisstil.
Daar begint het conflict, de vervreemding — voorzichtig nog, alleen in het hoofd van de verteller.
Vanaf dit moment was het zaak voor mij om de belachelijkheid van die performance te laten toenemen, en daarmee de hilariteit bij de ik-figuur, die zijn lachen uiteindelijk niet weet in te houden, en daardoor niet alleen in gedachten maar ook concreet in conflict komt met zijn vrouw Liek.
Uit een plastic zakje neemt de vrouw een hand gouden glitters en strooit die over haar lichaam uit. ‘Ik wil ons allemaal inkleuren, ik wil een regenboogpremier!’ Nu gaat ze op haar buik liggen, begint zich op te drukken en laat die beweging geleidelijk overgaan in een mime van de geslachtsdaad zoals een man die verricht in missionarishouding. ‘Ik wil liefde als medicijn!’ kreunt ze, en ze springt weer overeind. Het roze hemdje gaat uit. Onder haar goudbespikkelde borsten heeft ze op haar canvasbleke buik in zwarte hoofdletters say no to racism geschreven. Ze steekt haar armen in de lucht, als in een gebed gericht aan de zonnegod. ‘Ik wil dat we allemaal single zijn en met elkaar trouwen!’
Wanneer houdt dit op? Ik kijk om me heen, speur het publiek af naar een geestverwant. Nog altijd beleefde, geïnteresseerde gezichten. Ben ik dan echt de enige die een bijna onhoudbare lachbui voelt kietelen?
O, lieve heer, nu begint ze haar borsten in te smeren met modder uit een emmertje dat links op het podium staat. ‘Ik wil klei zijn, vruchtbare grond,’ huilt ze zachtjes. Ik schiet nu toch echt in de lach en krijg meteen een tik tegen mijn bovenarm van Liek. Dwingende ogen, ze brengt haar wijsvinger naar haar lippen.
Dit helpt niet, ik voel iets hikken in mijn onderbuik en moet mijn beide handen tegen mijn mond drukken om het niet uit te proesten. Gelukkig begint men om mij heen te applaudisseren. Ik heb het einde gemist, maar in het geklater van klappende handen kan ik rustig mijn lach laten gaan.
Ik weet niet of de scène zo losgesneden uit de roman nog steeds werkt, maar binnen de context van het boek ben ik er volgens mij in geslaagd om die performance niet statisch te maken. Dat doe ik door het gebruik van actieve werkwoorden. De kunstenares:
springt het podium op
stoot keelklanken uit
balt haar vuisten
krimpt ineen
strooit glitters
drukt zich op
kreunt
steekt haar armen in de lucht
smeert haar borsten in
huilt
Verder wordt er de hele tijd geschakeld tussen wat er op het podium gebeurt en hoe de ik-verteller dat ervaart. Dat geeft dynamiek aan de scène én het zorgt ervoor dat het tempo hoog blijft liggen: de performance loopt natuurlijk gewoon door als de ‘camera’ naar de ik-verteller draait, alleen krijgt de lezer die gedeelten niet mee.
Disintegration
Bovenstaande passage was nog relatief makkelijk. Een kwestie van tonen wat er gebeurt, gevat in beeldende taal.
Veel lastiger vond ik een passage die zich tegen het einde van het boek afspeelt. De ik-verteller is dan met zijn vriend Norman naar een concert van The Cure in het Londense Hyde Park. Zoals ik hierboven al zei: hoe breng je muziek in godsnaam over op een lezer?
Ik zei ook dat een kunstervaring kan bijdragen aan de zeggingskracht van een verhaal of roman, en dat was precies de reden waarom ik dat concert in Herfstdraad wilde verwerken.
Terwijl op het handelingsniveau van het boek de ik-verteller een dwaaltocht maakt van een extreem-linkse club naar een extreem-rechtse, speelt op een emotioneel niveau steeds meer een thematiek die je zou kunnen samenvatten als ‘vergankelijkheid’.
De dood doet zijn intrede in het verhaal, het ouder worden van de ik-figuur komt aan de orde, en hoe hij terugkijkt op zijn leven en op zijn in hoog tempo strandende relatie met Liek.
Desintegratie.
En daar was de klik met The Cure, van wie het grote meesterwerk Disintegration heet, een plaat uit 1989. De tweede helft van Herfstdraad begint met een citaat uit het titelnummer, ‘Disintegration’:
Songs about happiness
Murmured in dreams
When we both of us knew
How the end always is…
De verteller en zijn vriend Norman worden allebei veertig in het jaar dat ze naar dat concert van The Cure gaan, al sinds hun vroege tienerjaren hun favoriete band. En die band bestaat op dat moment veertig jaar: dat is de gelegenheid van dat concert in Hyde Park.
Desintegratie, ouder worden, veertig worden: dat concert betekent in de context van de roman meer dan alleen maar een concertbezoek van twee vrienden.
Ik ben daar zelf geweest, in Londen, (met mijn beste vriend, Arnout) dus voor de beschrijvingen van die dag kon ik gewoon uit mijn geheugen putten. Handig was ook dat van het volledige concert inmiddels een opname verschenen was. Die hoefde ik maar op te zetten om weer in de sfeer te komen en te weten wat er ook alweer allemaal gespeeld was.
Maar dan? Je staat als concertganger in een massa mensen. Te kijken, te luisteren. Soms dans je mee, je joelt na afloop van een nummer. Maar meer is het niet, qua handeling.
Dodelijk saai om naar te kijken, voor een lezer van een roman.
Je kunt ook niet de hele setlist gaan opsommen, dat zegt weinig, zeker als de lezer de muziek van The Cure niet of nauwelijks kent.
Dus je moet naar de binnenwereld van je personage toe. Hoe dan?
Ik kon niet van elk nummer de emotie beschrijven die het oproept bij de ik-verteller: ook alweer een opsomming waar geen leven in zit.
Hoe dán?
Hier heb ik me echt lang het hoofd over gebroken, maar op zeker moment schoot me een mogelijke oplossing te binnen.
Als ik alleen maar de juiste woorden had gevonden
Als ik nu eens van elk gespeeld nummer één veelzeggende tekstregel zou nemen en die in het Nederlands zou vertalen, zou er dan niet een soort emotionele, misschien wel poëtische weergave van dat concert kunnen ontstaan?
Op zulke momenten tijdens het schrijven tast je volledig in het duister en dan zit er maar één ding op om erachter te komen of je plannetje werkt: het gewoon maar gaan uitvoeren.
Dit is de passage, waarmee het concerthoofdstuk (hoofdstuk 34) eindigt:
Ik geloof dat ik oud ben en ik voel pijn. Als ik alleen maar de juiste woorden had gevonden... Ik zal je nooit, nooit laten gaan. Het wordt donker, het wordt nog donkerder. In een oogwenk herinnerde ik me alles. Het is slechts het einde van de wereld. Hoe ver weg ook, ik zal altijd van je houden. Een glimlach om de angst te verbergen. Gisteren werd ik zo oud, ik voelde me alsof ik kon sterven. Het daglicht bracht me weer in vorm, ik moet dagenlang geslapen hebben. Laat het niet eindigen. Sommige zinnen passen nu eenmaal precies bij de situatie.
Ik ben verdwaald in een woud, helemaal alleen. De nasmaak van woede achter in mijn mond. Elke nacht sta ik in brand. Ik voel het allemaal vervagen en verbleken. Wat ik ook doe, het is nooit genoeg. Op zoek naar iets wat voor altijd verdwenen is, maar iets waar we altijd naar zullen blijven verlangen. Liedjes over geluk, gemurmeld in dromen, toen we allebei wisten hoe het einde zou zijn.
En ik weet dat ik morgenochtend zal ontwaken in de ijzige kou. Ga nooit, nooit weg. Zondag komt altijd te laat. Ik had nooit gedacht dat deze avond zo dichtbij zou kunnen zijn, zo dicht bij mij. Alles wat je doet is onweerstaanbaar. Ik probeer er maar om te lachen en verberg de tranen in mijn ogen, want jongens huilen niet. Als je in de massa meeloopt laat je geen sporen achter. Alles komt knarsend tot stilstand. Kwart over tien op een zaterdagavond. Ik leef, ik ben dood.
Het was nog best een zoektocht naar de juiste zinnen, maar uiteindelijk was ik blij met het resultaat, omdat veel zinnen, zeker in de context van het verhaal, extra lading krijgen (’Ik geloof dat ik oud ben en ik voel pijn’, ‘Gisteren werd ik zo oud, ik voelde me alsof ik kon sterven’, ‘Alles komt knarsend tot stilstand’, ‘Ik leef, ik ben dood’).
Dat beschouwde ik als een cadeautje, net als dat de zin ‘Ik ben verdwaald in een woud, helemaal alleen’ op een ritmisch logische en daardoor opvallende plek staat, aan het begin van een nieuwe ‘alinea’. Want dat is een zin uit misschien wel het bekendste nummer van The Cure, ‘A Forest’ (’I’m lost in a forest, all alone’), en ik maakte me zorgen of lezers wel zouden begrijpen wat ik hier aan het doen was.
Ik hoopte dat ook niet-kenners van The Cure het via dat bekende zinnetje misschien wél zouden vatten.
Omdat ik nog steeds twijfelde besloot ik de passage toch ook in te leiden met een iets concretere beschrijving van het concert:
Ineens klinken daar de tingeltangelwindklokken van het openingsnummer van Disintegration, ‘Plainsong’. De band komt het podium oplopen, er barst trommelvliesverscheurend gejuich los, en na vier tikken van drumstokken tegen elkaar: een explosie van geluid. Het is hier nog steeds boven de dertig graden, maar in mijn oren is de nacht begonnen, en als een verkwikkende douche daalt de muziek over me neer en kalmeert dat angstige hart.
Bij het tweede nummer, ‘Pictures of You’, ben ik al in tranen. Het ontvouwt iets in me, de vele, elkaar bedekkende lagen van alle keren dat ik ernaar luisterde, vroeger, thuis in mijn tienerkamer, in liefdesverdriet op zoek naar woorden en tonen die mijn gemoed konden begeleiden... later, tijdens concerten... nu weer. Er is dat moment waarop zanger Robert Smith klaaglijk zingt: ‘If only I’d thought of the right words, I could have held on to your heart.’ En er borrelt een gedachte in me op: dat dit typisch de zinnen van een schrijver zijn, of het nu een schrijver van songteksten of een romanschrijver is. De illusie dat je de werkelijkheid naar je hand had kunnen zetten, als je alleen maar in staat was geweest de juiste woorden te vinden.
Wensdenken.
Had ik Liek bij me kunnen houden met de juiste woorden? Eerder met het weglaten van de verkeerde woorden misschien. Ik ben geen goede redacteur van mijn eigen uitingen geweest.
Zo staat er dan toch de beschrijving van één nummer en wat dat doet met de ik-verteller.
En dat niet alleen: door dat ene zinnetje eruit te lichten — ‘If only I’d thought of the right words, I could have held on to your heart’ — uit het tweede nummer, legde ik een verbinding met die toch ietwat obscure ‘tekstregelpassage’.
Daar is namelijk het tweede zinnetje: ‘Als ik alleen maar de juiste woorden had gevonden...’
Zo moest het geloof ik wel duidelijk zijn.
En dat was het ook, want het is een passage waar veel lezers uiteindelijk over begonnen als ze me iets vertelden over hun leeservaring.
Het werkte.
Nu jij?
Er zit nóg een ‘kunstervaring’ in Herfstdraad. Die vindt plaats op de ochtend ná het concert, in de Whitechapel Gallery.
Die ga ik hier niet analyseren — maar ik wil lezers van Herfstdraad wel vragen of ze er commentaar op hebben of er een analyse van willen geven.
Gebruik het commentaarveld voor je opmerkingen — ik ben erg benieuwd.
Heb je Herfstdraad niet gelezen? Misschien kun je dan iets schrijven over kunstervaringspassages uit andere boeken (Proust is er bijvoorbeeld een meester in). Ik hoor graag over je favoriete kunstpassages — of juist in jouw ogen minder geslaagde voorbeelden.
Dat was het voor deze week.
Als je lering dan wel vermaeck ontleent aan deze nieuwsbrief, dan wil ik je vragen om je dankbaarheid concreet te maken via een donatie. Gewoon op het linkje klikken, een bedrag invullen en iDEAL doet de rest.
Alle beetjes helpen — mijn dank is hoe dan ook groot.
Tot volgende keer!
Jamal
De debuutroman van Ben Lerner "Leaving the Atocha Station" begint met een hilarische scene in het Prado voor een schilderij van Rogier Vander Weyden:
"Van mijn flat liep ik de Calle de las Huertas door, knikkend naar de straatvegers in hun helgroene overalls, stak de Paseo del Prado over, ging het museum binnen, wat met mijn internationale studentenkaart maar een paar euro kostte, en liep rechtstreeks naar zaal 58, waar ik me voor de Kruisafneming van Rogier van der Weyden posteerde. Meestal stond ik al binnen drie kwartier na mijn ontwaken voor het schilderij en dus wedijverden de hasj, de cafeine en de slaap in mij nog met elkaar terwijl ik tegenover de bijna levensgrote figuren stond en op evenwicht wachtte. Maria valt voor eeuwig in onmacht; de blauwtinten van haar gewaad zijn in de Vlaamse schilderkunst nooit meer overtroffen. Haar houding is een vrijwel exacte afspiegeling van die van Jezus; Nicodemus en een helper houden zijn ogenschijnlijk gewichtloze lichaam omhoog.
C. 1435; 220 x 262 cm. Olieverf op eiken paneel.
Een keerpunt in mijn project: ik kwam op een ochtend bij de Van der Weyden en zag dat iemand mijn plaats had ingenomen. Hij stond precies waar ik normaal stond en even schrok ik, alsof ik mezelf zag terwijl ik het schilderij stond te bekijken, al was hij magerder en donkerder dan ik. Ik wachtte tot hij zou doorlopen, maar dat deed hij niet. Ik vroeg me af of hij mij voor de Kruisafneming had zien staan en er nu zelf voor stond in de hoop er datgene in te zien wat ik er ook in gezien moest hebben. Het ergerde me en ik probeerde een ander doek te vinden voor mijn ochtendritueel, maar ik was te zeer gewend aan de dimensies en de blauwtinten van het schilderij om genoegen te nemen met een substituut. Ik wilde zaal 58 net verlaten toen de man plotseling amechtig begon te snikken. Had hij zich, zo vroeg ik me af, alleen maar naar de muur gekeerd om zijn gezicht te verbergen terwijl hij het verdriet dat hij naar het museum had meegenomen verwerkte? Of had hij een diepgaande kunstzinnige ervaring?
Ik vreesde al heel lang dat ik niet tot een diepgaande kunstzinnige ervaring in staat was en kon maar moeilijk geloven dat iemand, van de mensen die ik kende althans, het wel was. Ik stond zeer wantrouwend tegenover mensen die beweerden dat een gedicht of een schilderij 'hun leven veranderd had', vooral omdat ik die mensen vaak zowel voor als na hun ervaring had gekend en geen enkele verandering had kunnen bespeuren. Hoewel ik een dichter beweerde te zijn, hoewel mijn veronderstelde talent als schrijver me mijn beurs voor Spanje had bezorgd, was ik geneigd dichtregels alleen mooi te vinden wanneer ik ze als citaat in prozateksten tegenkwam, in de essays die ik als collegeopdracht van mijn docenten had gekregen, waarin de regelwisselingen waren vervangen door schuine streepjes, zodat wat werd overgebracht niet zozeer een bepaald gedicht was als wel de weergalm van een dichterlijke mogelijkheid. Voor zover ik al in kunst geïnteresseerd was, was het in de afstand tussen mijn beleving van concrete kunstwerken en de uit hun naam gemaakte aanspraken; wat voor mij nog het dichtst in de buurt was gekomen van een diepgaande kunstzinnige ervaring was het ervaren van deze afstand: een diepgaande ervaring van het ontbreken van diepgang.
Toen de man eenmaal bedaarde, wat zeker twee minuten duurde, veegde hij zijn gezicht af en snoot hij zijn neus, waarna hij zijn zakdoek weer in zijn zak stopte. Bij het binnengaan van zaal 57, die op een slungelige, slaperige zaalwachter na verlaten was, liep de man onmiddellijk naar het kleine votiefportret van Christus dat wordt toegeschreven aan San Leocadio: groene tuniek, rode mantel, uitdrukking van diepe smart. Ik deed alsof ik andere schilderijen bestudeerde, terwijl ik vanuit mijn ooghoeken toekeek hoe de man het kleine schilderij in zich opnam. Een minuut lang bleef het stil en toen ontsnapte hem wederom een snik. Dit deed de zaalwachter opschrikken, en onze blikken ontmoetten elkaar, waarbij de mijne uitdrukte dat dit ook al in de andere zaal was gebeurd, die van de suppoost dat hij moeite had om te bepalen of de man nu een gek was - misschien wel het soort dat een schilderij zou beschadigen, het zou bespuwen, van de muur rukken of met een sleutel bekrassen - of slechts een diepgaande kunstzinnige ervaring had. De zakdoek kwam weer tevoorschijn en de man liep rustig zaal 56 binnen, posteerde zich voor De tuin der lusten, bekeek het in alle rust en ging toen helemaal los. Er waren nu drie zaalwachters in de zaal - de slungelige uit 57, de kleine vrouw die altijd toezicht hield in 56, en een wat oudere met onwaarschijnlijk lang zilverwit haar die de recentste uitbarsting vanaf de gang moest hebben gehoord. De een of twee andere museumgangers in 56 waren in hun audiotour verdiept en zich totaal niet bewust van wat er zich afspeelde bij de Bosch...."
https://www.athenaeum.nl/leesfragmenten/archief/2012/vertrek-van-station-atocha