Hallo lezers,
Allereerste mijn warme nieuwjaarswensen voor jullie allemaal — we zijn hier inmiddels met z’n vijfhonderden, dus dat zijn heel wat wensen.
Ook in 2024 kun je van Schrijven met Ouariachi weer analyses verwachten van romans, verhalen, tv-series en films. Periodiek neem ik het nieuws over schrijven en lezen door. Ik zal boeken óver schrijven bespreken en eruit destilleren wat me bruikbaar lijkt. En nu en dan schotel ik jullie iets voor uit eigen keuken.
Wat ik leuk zou vinden is om wat vaker te werken vanuit vragen van jullie. Wil je meer weten over een bepaalde techniek? Zou je graag eens een van je favoriete verhalen doorgelicht zien in deze nieuwsbrief? Loop je tegen een concreet probleem aan in je eigen schrijverij?
Schroom niet en mail me, of laat je verzoek achter in de comments-sectie.
Tot slot van deze inleiding: ik kan je hulp bij het maken van deze nieuwsbrief goed gebruiken! Je kunt bijvoorbeeld een donatie doen of overschakelen op een ‘premium’ abonnement: dan krijg je voor €5,- per maand (of een voordelige €50,- per jaar) toegang tot het hele archief én de schrijfcursus “Een verhaal in 10 weken”.
Schelden als Céline
Literair proza is, als het goed is, nooit conventioneel. Elk boek dat iets waard is, zet het gewone op het spel, tornt aan het gebruikelijke, is in wezen experimenteel. Toch vind je in de meeste verhalen bepaalde vaste, herkenbare elementen terug. Daar schrijf ik in deze nieuwsbrief regelmatig over, over de basiselementen van verhalen, over de grondslagen van structuur.
Maar het interesseert me ook altijd als een schrijver daarvan probeert af te wijken. Dat kan tot jammerlijke mislukkingen leiden of tot geniale kunst.
De korte roman De kut van Irène (Le con d’Irène) van de Franse schrijver Louis Aragon (1897-1982) kent een ogenschijnlijk fragmentarische structuur. Lijkt plotloos. Is geschreven in telkens wisselende stijlregisters, vanuit verschillende perspectieven.
Aragon zoekt de grenzen van de goede smaak op, gaat bewust over die grenzen heen en verkent wat daar nog aan interessants te vinden is.
Hij kan uitstekend een indringende scène neerzetten, maar net zo graag schrijft hij in orakeltaal. Hij kan schelden als Céline, metaforen uit zijn pen laten meanderen zoals Proust.
Dit is een experimenteel boek. (En daarom haken nu vast een hele hoop lezers van deze nieuwsbrief af, voor zover ze dat niet al hadden gedaan vanwege de titel — maar voor de blijvers, ja, voor jullie schrijf ik!)
Zoiets achterhaalds als de romankunst
Aragon was een van de grondleggers van de surrealistische beweging, en hoewel dat aan de oppervlakte klinkt als een beweging van artistieke vrijheid, hielden de surrealisten er nogal strikte regels op na. (Het waren ook allemaal nogal fanatieke communisten…)
Ze verafschuwden het dat Aragon zich met zoiets achterhaalds als de romankunst bezighield.
Mede daarom vernietigde hij in 1927 een vijftienhonderd pagina’s tellend manuscript waaraan hij werkte en waarvan hij slechts een klein deel intact liet: de tekst die Le con d’Irène vormt.
Die tekst is in 1928 anoniem verschenen, geïllustreerd met etsen van André Masson, en werd “onder de toonbank verkocht”.
Er valt een hoop te zeggen over de weg die het boek en zijn auteur hebben afgelegd, maar laten we ons tot de inhoud beperken.
Lustaanvallen
De kut van Irène is opgebouwd uit twaalf titelloze hoofdstukken van sterk wisselende lengte. Dit is hoe de roman begint (ik maak hier gebruik van. dein 1996 verschenen vertaling van Mirjam de Veth):
Maak me niet wakker, godverdomme, maak me niet wakker kolerelijers, pas op of ik bijt ‘t is rood voor m’n ogen. Wat een ellende weer een dag weer die teringtroep die onzekerheid het zuur.
Zo, iedereen meteen wakker! En al op dezelfde pagina gaat deze stem nog een tandje harder tekeer:
Schoften ik ga schreeuwen schoften schreeuw ik gebroed van zeugen genaaid door bidstoelen aankoeksels van onderbroeken gore pleeklonters ladderende hoerenkousen monsterlijke onderkruipsels etterende slijmballen vuil geteisem laat me met rust rododendrondellen okselharen kale-netenkoppen rattenvet afval houtkrullen zwarte slingerschijt laat me met rust of ik vermoord jullie ik stamp jullie in mekaar ik ruk je kloten af ik beuk je neus tot moes ik ik vertrap jullie.
Wie is hier zo aan het tieren?
Vermoedelijk dezelfde ik-figuur die in het tweede hoofdstuk, op een wat ingetogener toon, verhaalt hoe hij, zowel uit armoede als om bij te komen van een liefdesgeschiedenis, een tijdje bij familie bivakkeert in het plaatsje C.
Daar slentert hij rond, hij verveelt zich, en krijgt last van ondraaglijke lustaanvallen — uitzonderlijk voor zijn doen, want hij heeft doorgaans ‘een kalm driftleven’, hij is ‘echt geen krachtpatser in bed’, ‘Ik krijg hem vaak met moeite omhoog.’
Hij wordt overvallen door natte dromen en dat geeft zo’n troep, dat hij uiteindelijk zijn heil besluit te zoeken in een bordeel. Dat levert een even hilarische als treurig-smerige reeks scènes op, en hierin blijkt Aragon een geweldig beeldend schrijver te zijn.
Voor de ik-figuur biedt dit alles geen oplossing: achteraf vervult het idee terug te keren naar dat bordeel hem met weerzin.
Een of ander artistiek experiment
Opnieuw verandert dan de toon. In een wat filosofischer hoofdstuk beschouwt de ik-verteller verschillende manieren waarop denken zich kan uiten.
Hijzelf denkt door te schrijven. Maar hij benijdt mensen ‘met een passie voor erotiek, mensen voor wie erotiek een manier is om zich te uiten.’
Dat wereldse talent heeft hij niet. En dus schrijft hij.
En hij probeert zijn ‘vermoeiende, stompzinnige lustbegoochelingen’ via het schrijven ‘om te toveren tot de voedingsbodem van een of ander artistiek experiment’.
Dat klinkt abstract.
Wat er concreet gebeurt is dat hij zich, al schrijvende, mee laat voeren door de taal, door namen, door personages. En zo verschijnt ineens Irène aan hem:
Ze verscheen in de schelp van een ingewikkelde volzin, plotseling was ze er. Vanuit het niets was er een soort scène ontstaan die verder uitgewerkt had kunnen worden.
In het volgende hoofdstuk krijgen we die scène te lezen: een broeierige dag, er dreigt onweer. We lezen over een boerenhoeve, waar Irène uit het raam staart naar zwetende knechts. Er is ook een ‘verlamde opa’ die graag iets wil zeggen, maar niets meer kán zeggen. We komen erachter dat het ‘de sief’ is die hem in die toestand heeft gebracht, syfilis.
Hoofdstuk 5 geeft deze opa het woord. In een lange monoloog vertelt hij: ‘Ik was vijfentwintig toen ik voorgoed stil bleef zitten.’ Tot zijn woede kleedt zijn medelijdende vrouw zich al snel in voorbarige zwarte rouwkledij — hijzelf is nog vol lustgevoelens, maar zijn erecties worden genegeerd.
Ik had haar willen uitdossen als een circusmeid, haar naakt willen uitkleden, wild willen opschilderen en dan alleen zwarte kousen laten aanhouden. En zij liep maar rozenhoedjes te bidden en drukte bij tijd en wijle een kuise kus op mijn voorhoofd.
Ondertussen observeert hij hoe zijn dochter Victoire oog krijgt voor mannen. Als zij op een dag zijn blik gewaar wordt, staat er: ‘Vanaf die dag zou mijn eigen dochter me haten.’
Personeel van de hoeve schept er genoegen in voor de ogen van de verlamde man met elkaar te foezelen. Maar terwijl zij denken dat ze hem treiteren, geniet die ouwe er juist van. ‘Het wond me verschrikkelijk op.’
Dan sterft zijn vrouw. De boerenhoeve komt in handen van dochter Victoire, die haar vader laat meegenieten van haar escapades met mannen en inmiddels ook vrouwen.
De vader vindt het allemaal prima: ‘Hoeveel ware vrijheid schuilt er in mijn ogenschijnlijke slavernij.’ Hij observeert — zijn dochter Victoire, en later ook zijn kleindochter Irène.
Ode aan vissen
Van soms onnavolgbare lyriek is deze roman overgestapt naar concreet, beeldend proza — maar na opa’s lange monoloog, trekt Aragon weer een ander register open, nu werkelijk dat van de poëzie: er volg een ode aan vissen en hoe zij zich voortplanten.
In het volgende hoofdstuk is dan weer onze ik-verteller aan het woord, die de lezer nu rechtstreeks aanspreekt en hem of haar meeneemt naar de kamer van Irène. Die ligt daar de liefde te bedrijven met een of andere kerel, het is een kort hoofdstukje dat eindigt met: ‘O verrukkelijke kut van Irène.’
We zijn waar we moeten wezen.
En alsof dat niet genoeg is volgt een nieuwe ode: nu helemaal gewijd aan, ja ja, de kut van Irène. ‘Zo klein en toch zo groot! Hier voel je je thuis, man, eindelijk je naam waardig, hier vind je een aanlegplaats voor je begeerten.’
We lezen:
Hoe rekt zij zich naar onze ogen, hoe bolt zij op, lokkend en zwellend, met haar bosje waaruit gelijk de drie naakte godinnen boven het geboomte van de berg Ida, de weergaloze schoonheid van buik en dijen verrijst. Toe maar, raak maar aan, je zou je handen niet beter kunnen gebruiken. Bevoel die wellustige glimlach, teken met je vingers die betoverende opening na.
En zo voort, eindigend met: ‘Hel, laat je verdoemden zich afrukken, Irène is klaargekomen.’
Twee vrouwen
Wat later in de roman nog volgt, is een dubbelportret van de twee vrouwen in de boerenhoeve: Victoire, de moeder, en Irène, de dochter. Onconventionele types, die zich weigeren te voegen naar de mores van hun tijd. Vrouwen die economisch én seksueel onafhankelijk zijn.
Mannen zijn voor Irène ‘wat genot schenkt’. Ze gaat niet met elke willekeurige kerel naar bed, ze is bedachtzamer: ‘Ze maakt zich meester van een man als water van moerasgrond, stil binnensijpelend.’
Victoire heeft zich dan weer helemaal op vrouwen gestort. ‘Ze heeft een heel legertje meiden aan zich gebonden dat niets anders begeert dan de luister van haar hoeve.’
(Aan haar verlamde vader heeft ze gezien ‘dat mannen goede knechten zijn maar erbarmelijke meesters.’)
Omdat zij zo succesvol is in het bestieren van haar boerenbedrijf, wordt haar onorthodoxe, lesbische levensstijl door de goegemeente geaccepteerd.
Je zou de stijl van dit hoofdstuk die van een socio-psychologisch portret kunnen noemen.
Burgerlijke hebbelijkheid
In het laatste hoofdstukje is opnieuw onze ik-verteller aan het woord. Warriger dan eerst, mogelijk dronken, hij orakelt, spreekt in moeilijk te duiden beelden, al haalt hij soms toch weer helder en venijnig scherp uit:
Het schijnt, men beweert, of preciezer uitgedrukt, men insinueert dat dit alles ten slotte zal uitmonden in een verhaal. Voor klootzakken ja. […] Het is een burgerlijke hebbelijkheid om overal een verhaal van te willen maken.
Hiermee lijkt Aragon dan toch nog de eisen van zijn surrealistisch-communistische vrienden in te willigen. Weg met de roman! Weg met het verhaal!
Maar de laatste alinea verklapt toch iets anders. Die begint wederom met orakeltaal:
Daar waar de kale rots voorzichtige voeten afschrikt, waar de ontmoedigde plant zijn lieflijke zaad niet meer laat kiemen, waar de ijzergepunte bergstok alleen nog maar vonken slaat, daar vind ik mijn voedsel [kortom: daar waar alles helemaal kaal en leeg is — JO], ver boven het blauwe vliegenrijk. Ik ben een dier van het hooggebergte. Dat kan ik van het brood niet zeggen. Laten degenen die op hun kostje uit zijn me niet meer lastigvallen met hun onzalige gesmiespel.
Wat is dit?
Het onbevredigende einde van een non-verhaal, van een anti-roman?
Dan is het toch wel opvallend dat Aragon met die slotzin (’me niet meer lastigvallen’) keurig terugverwijst naar het openingshoofdstukje, dat begint met ‘Maak me niet wakker, godverdomme’ en waarin de herhaalde smeekbede klinkt: ‘Laat me met rust’.
Het mag burgerlijk zijn overal een verhaal van te willen maken, Aragon heeft die neiging zelf niet kunnen of misschien: willen onderdrukken.
Sleutel
Je mag dan begin en einde van dit boek in structurele zin aan elkaar kunnen knopen — is er verder nog enige samenhang te bespeuren in deze alle kanten op schietende proza-voetzoeker?
Toch wel.
De sleutel bevindt zich in het hoofdstukje waarin de ik-verteller het verschil uit de doeken doet tussen zijn eigen denken en dat van mensen die zich in erotiek, in seksualiteit uiten.
De hoofdstukken over de boerenhoeve zijn de verbeelding van die tegenstelling.
Wanneer je er zo naar kijkt, dan staat de verlamde opa voor de machteloze ik-verteller, terwijl de geliefde die de ik-verteller is kwijtgeraakt — maar even zo goed de enthousiaste prostituees in het bordeel van C. — staat voor het werkelijke leven, het rechtstreekse leven zonder erover na te denken, en die kant van de medaille wordt verbeeldt door het onverschrokken moeder-en-dochter-duo Victoire en Irène en de overschrokken manier waarop zij hun kut inzetten.
Je kunt het ook anders zien.
Misschien is De kut van Irène wat men vaak nogal clichématig noemt “een ode aan de verbeelding”. Of preciezer: aan de krácht van verbeelding. We treffen een verteller die in de ban raakt van zijn eigenhandig verzonnen personage, Irène. We treffen een verlamde opa die zijn situatie wel best vindt omdat hij in zijn noodgedwongen leven-van-de-geest zijn bevrijding vindt.
Er zit nog veel meer in dit korte boek — ik ga hier niet elke interpretatie voorkauwen. Maar wat we kunnen concluderen is dat:
a) De kut van Irène, ondanks het experimentele karakter van het boek, wel degelijk over traditionele verhaalelementen beschikt. Je moet alleen wat meer moeite doen om ze te ontwaren.
b) De kut van Irène, juist vanwege het experimentele karakter en juist omdat het meer van de lezer vraagt dan een conventioneel verhaal, ook meer teruggeeft. In interpretatie-mogelijkheden. In waar je als lezer de nadruk op legt in deze vertelling. In hoe je die orakelachtige passages leest. In hoe je het gescheld en de lyriek tegen elkaar afweegt en hoe dat je totale leeservaring bepaalt. Enzovoort.
Ja, voor Aragons roman van bescheiden lengte, geldt uiteindelijk wat de ik-verteller schrijft over de kut van Irène:
Zo klein en toch zo groot!
Dat was het voor deze week!
Ik kan je hulp bij het maken van deze nieuwsbrief goed gebruiken. Je kunt bijvoorbeeld een donatie doen of overschakelen op een ‘premium’ abonnement: dan krijg je voor €5,- per maand (of een voordelige €50,- per jaar) toegang tot het hele archief én de schrijfcursus “Een verhaal in 10 weken”.
Tot volgende week!
Jamal