Bij de beelden van recente orkanen Helene en Milton moest ik denken aan het verhaal ‘Na de orkaan’ van Inez van Dullemen, uit de gelijknamige bundel, in 1983 verschenen bij uitgeverij Querido.
Een verhaal over chaos, vol indringende beelden die je niet loslaten.
Laten we eens kijken hoe het in elkaar zit.
Voor de mensen die mee willen lezen: de verhalenbundel is alleen nog tweedehands verkrijgbaar — voor schrijvers en hun werk ligt de vergetelheid voortdurend op de loer. Gezien het jaar van publicatie, 1983, is er waarschijnlijk ook nooit een ebook-versie beschikbaar geweest. Hopelijk komt De Bezige Bij, de uitgeverij waar Van Dullemen (1925-2021) in de laatste jaren van haar leven haar boeken uitgaf, op zeker moment met een verzameld werk.
Tot die tijd neem ik de vrijheid om het verhaal via mijn website beschikbaar te stellen (een zipfile met foto’s van de tekst). Mochten rechthebbenden daar bezwaar tegen hebben: laat het me weten, dan verwijder ik het bestand.
Voor ik begin, wijs ik je er graag op dat deze nieuwsbrief alleen kan voortbestaan dankzij donaties van lezers. Dus maak mij en jezelf blij met een bedragje naar eigen inzicht.
Je kunt ook een betaald abonnement nemen. Dan krijg je voor 5 euro per maand (of een voordelige 50 euro per jaar) toegang tot het hele archief, de schrijfcursus “Een verhaal in 10 weken” én The Satanic Verses Leesclub.
Pervers
Als je ‘Na de orkaan’ oneerbiedig zou willen samenvatten, kom je hierop uit:
Een vrouw en een man belanden in een orkaan plus gloedgolf. Zij overleeft het, hij niet. Enige tijd na de orkaan keert de vrouw terug naar het rampgebied en dwaalt rond met vragen waarop ze wel of niet een antwoord vindt.
Zo gezegd stelt het weinig voor. We moeten inzoomen om tot iets zinnigers te komen.
De eerste alinea luidt als volgt:
De zee lag weer waar ze behoorde te liggen: achter de witte kustlijn gemarkeerd door strandpalen. Het tij was laag en de zee had zich in zichzelf teruggetrokken, haar water glad als olie, pervers, zoet glad. Ik staarde naar haar in ongeloof, zittend op het afgekalfde duin met in mijn rug het grijze ontbladerde noodlotsland.
Zoals de titel al suggereert is de orkaan voorbij; daarmee ligt ook de zee weer waar ze behoort te liggen. Maar waarom is die kalme zee ‘pervers’?
Rare woordkeuze, die meteen alert maakt.
We maken kennis met een ik-figuur, die, terwijl ze vanaf een ‘aangevreten stuk duin’ uitkijkt over die perverse zee, stelt: ‘Ik had het gevoel dat er een vraag beantwoord moest worden.’ Maar wat die vraag is, blijft vooralsnog onduidelijk.
Op de tweede pagina vraagt de ik-verteller zich af waarom ze is teruggegaan naar deze plek, waar blijkbaar iets dramatisch heeft plaatsgevonden (een orkaan dus, als we de titel mogen geloven).
‘Je zult niets vinden, hadden ze tegen mij gezegd, je zult niets herkennen.’
Wie zijn die ‘ze’? We weten het niet, familieleden misschien.
Ondanks de waarschuwingen van ‘ze’ voelt de ik-figuur de noodzaak om terug te keren: om houvast te vinden in ‘die drijvende onwerkelijkheid’.
Blijkbaar komt dat wat zij heeft meegemaakt op haar over als een nachtmerrie (er is sprake van ‘zwarte spinnen’ die ‘over haar lichaam rennen’), en ze wil die nachtmerrie ‘toetsen aan de werkelijkheid’.
‘Hem’
Dan ineens wordt de toon nog veel duisterder. ‘Je zult hem niet herkennen, hadden ze gezegd, alleen aan de ring aan zijn vinger hebben ze hem kunnen identificeren, voor de rest is hij zwart en gezwollen. Van zijn gezicht is niks over, hij lijkt nauwelijks meer op een mens.’
Na die geheimzinnige ‘ze’ hebben we nu dus ook nog te maken met een ‘hem’. Een ‘hem’ die blijkbaar dood is.
Je zou het frustrerend kunnen noemen, dit weerbarstige proza. Maar de frustratie doet je voort lezen: evenzeer op zoek naar antwoorden als de ik-verteller.
Bovendien bestookt Van Dullemen de lezer met beelden die je niet makkelijk weer wegkrijgt. En dat doet ze ook nog eens in suggestieve, op zichzelf fraaie taal. Merk bijvoorbeeld op dat het woord ‘dood’ in deze passage niet voorkomt. Het woord ‘lijk’ evenmin.
Maar wel lezen we over die ‘hem’, dat hij ‘zwart en gezwollen’ is. Als die details niet zo gruwelijk waren, zou je misschien kunnen genieten van de alliteratie.
Knipogende zee
We komen erachter dat de ik-figuur een tijd in het ziekenhuis heeft gelegen en toen ze ontslagen werd, was het lichaam van die ‘hem’ al ‘gekist en verzonden’ naar zijn ouders in Vancouver.
Ze krijgt hem dus niet meer te zien.
Dan staat er deze alinea:
En mij heb je gespaard, jij, blauw bedrieglijk monster. Maar de zee knipoogde naar mij met haar zilveren oogleden, heimelijk en betekenisvol: jij wilde immers léven…
Hier gebeurt een heleboel. In de eerste plaats zijn we weer terug op dat ‘aangevreten stuk duin’ met de ik-figuur die uitkijkt over die ‘pervers’ gladde zee.
In de eerste zin van de alinea richt ze zich rechtstreeks tot die zee (’jij’).
Daarna neemt ze weer haar vertellersrol aan en beschrijft ze hoe de zee naar haar ‘knipoogde’. Een personificatie: de zee wordt een levend wezen — inderdaad, een blauw bedrieglijk monster — dat kan knipogen, en die knipoog heeft ook nog eens een specifieke betekenis: ‘jij wilde immers léven’.
Alsof dat een misdaad is. Alsof dat een antwoord is.
Maggie en Fritz
Na een witregel lezen we: ‘De hele morgen was het helder weer geweest zonder een zuchtje wind’, maar ‘plotseling verkleurde de lucht’.
We zijn in een flashback beland. Het is de dag van de orkaan.
De ik-figuur heeft het nu over een ‘wij’: ‘Wij organiseerden een stormfeestje.’
Maar al snel blijkt het menens: het water stijgt, de wind neemt toe. ‘We klommen naar de bovenste verdieping en hoorden het geraas waarmee het water het huis binnenviel.’
De ik-figuur besluit het huis te verlaten, zo zegt ze tegen Fritz — aha, dat is waarschijnlijk die ‘hem’, en samen zijn ze die ‘wij’.
Fritz kan niet zwemmen maar springt toch in het water: ‘Maggie, help me,’ schreeuwt hij nog, maar: ‘Toen ging hij onder en kwam niet meer boven.’
Onze ik-figuur, Maggie dus, weet zich op een divankussen drijvende te houden, en dan begint een hallucinante tocht door de duisternis. ‘Alles was beweging, kolking, waterhozen, wind die je adem afsneed als een mes.’
Het is verschrikkelijk wat er nu allemaal gebeurt, maar Van Dullemen beschrijft het met ijzige precisie en uitstekend gevoel voor chaos. Een prachtig maar gruwelijk detail zijn de meubels die ronddrijven en alles verbrijzelen wat op hun weg komt. ‘Je moest vechten tegen kasten, bedden, luiken, stoelen’.
De ik-figuur weet zich aan een deur vast te klampen — ze geeft niet op: ‘in mij zat dat dier dat wilde leven’. Als een voorbij zwemmende hond haar veilige plekje bedreigt, trapt ze het beest weg: ‘Jij of ik, één moet ten onder gaan.’
Merk op hoe Van Dullemen steeds wisselt van persoonlijk voornaamwoord: van ‘wij’ wordt het ‘ik’, er is een passage waarin ze een algemeen ‘jij’ gebruikt (’Je moest vechten…’), soms is de ‘jij’ bedoelt om iets of iemand rechtstreeks aan te spreken (de zee, die hond), en dan is het weer ‘ik’.
Het is alsof het gebruik van persoonlijk voornaamwoorden de chaos van de orkaan weerspiegelt.
De naam Maggie komt maar één keer in het verhaal voor.
Realiteit
Met haar deur belandt ik-figuur Maggie in de kruin van een boom, gewond, uitgeput. En dan staat er die huiveringwekkende eerste zin van een nieuwe alinea: ‘Toen was het dat de spinnen kwamen.’
Ik houd doorgaans van specifiek taalgebruik, maar hier is het juist heel mooi dat Van Dullemen dat generieke werkwoord ‘komen’ gebruikt. De spinnen kwamen — hoe dan? Er gaat dreiging uit van dat ‘kwamen’.
We bevinden ons op pagina 6 van het 12 pagina’s tellende verhaal. En of we dat nu een ‘midpoint’ kunnen noemen of niet: er gebeurt iets wat volgens mij vrij cruciaal is om dit verhaal te kunnen begrijpen.
’Bij vlagen moet ik bewusteloos zijn geweest,’ staat er, en even verderop: ‘Een canapé dreef voorbij met een meeuw als loodsman erbovenop — of heb ik dat gedroomd?’ En weer verderop, nadat de ik-figuur gevonden en gered is, staat er: ‘Dat is het enige wat ik me nog herinner.’
Bewusteloos. Heb ik dat gedroomd? Het enige wat ik me nog herinner.
Hier is iemand in conflict met haar perceptie van de realiteit. Of liever gezegd: ze heeft die realiteit waarschijnlijk heel goed in haar kop zitten, maar het is een realiteit die zo onvoorstelbaar erg is, dat ze er niet in kan geloven.
Dát is die ‘drijvende onwerkelijkheid’ waar het eerder in het verhaal over ging. Dát is waarom zij terugkeert naar de plaats van de ramp: om houvast te vinden.
Geestenlandschap
Na een witregel keren we terug naar het vertelheden. Daar blijkt de omgeving nog steeds onwillig om houvast te bieden. Het landschap, waar de ik-figuur doorheen doolt, is kaalgeslagen, bedekt met slik en puin.
‘Er stond een boom langzaam te wenken met een stuk grijzige vitrage alsof hij mij binnenwenkte in een geestenlandschap.’
De realiteit wordt in deze vertelling een droomwereld, eentje waarin een zee kan knipogen, een meeuw loodsman is, een boom kan wenken.
Een akelige wereld, dat geestenlandschap:
ik zag zo’n vijftig meter van me vandaan een vreemde scharrelaar lopen met een bultige zak over zijn schouder, die de lege venstergaten binnen keek en met een stok traag en methodisch in de over de grond verspreide voorwerpen woelde. — Er loopt iemand over mijn graf, zei mijn grootmoeder altijd wanneer iets haar kippevel bezorgde.
Hier zie je opnieuw een staaltje van Van Dullemens beschrijvingskunst: een combinatie van iets niet benoemen en het via details juist laten zien. Zoals in die eerdere passage over de overleden Fritz: niet het woord ‘dood’ of ‘lijk’, wel woorden als ’zwart en gezwollen’.
Wat in bovenstaande passage ontbreekt is het woord ‘plunderaar’. Wat er wél staat is een uitdrukking van Maggie’s grootmoeder, en wij als lezers maken dan zelf de connectie: aha, Maggie zelf krijgt kippenvel door de aanblik van die plunderaar.
De totale verwarring tussen realiteit en emotie komt tot uitdrukking in een zinnetje tussen haakjes, nadat de ik-figuur zich afvraagt of de lijken van huisdieren en mensen al geborgen zijn: ‘(Gek woord eigenlijk: geborgen.)’
Het staat er plompverloren, maar het is prachtig: de akelige realiteit van ‘doden bergen’ versus de aangename emotie van ‘je geborgen voelen’.
Iets verderop maakt Van Dullemen de ingewikkelde verhouding realiteit-droomwereld expliciet:
Alles wat dood was sprak een nieuwe taal. Het menselijke was ontmenselijkt en tot een ander spookachtig leven gewekt, om mij heen was een Salvador Dali-landschap tot werkelijkheid geworden.
Met een kwast de chaos te lijf
Dan herkent de ik-figuur haar eigen huis, aan de terrastegels. ‘Maar van het huis zelf geen spoor, slechts het fundament lag als een vierkante zerk in de grond.’
Ze vindt er geen antwoord: de droom, de nachtmerrie die realiteit was, blijft onbevattelijk.
Een vraag drong zich op, een vraag die ik nog steeds op een afstand had weten te houden: wat nu? […] Hoe kon je ontkomen aan een huis van lucht? Een man zonder gezicht? Want dat was het meest vreselijke: dat ik mij het gezicht van Fritz niet voor de geest kon halen; ik zag het steeds voor me zonder mond en zonder ogen, en zo decadent eivormig afgevlakt als een hoofd in een nylonkous.
De ik-figuur doolt verder door het geestenlandschap. Ze stuit op een oude vrouw die bezig is het houtwerk van haar verzakte huis opnieuw te schilderen. De vrouw blijkt wat verward, de ik-figuur stelt het nog feller:
Een geschifte oude vrouw die een kwast hanteerde, die met een kwast de chaos te lijf ging en de hele apocalyptische wereld met dikke vegen hardgroene verf weer tot leven wilde brengen.
Maar hoe geschift is die vrouw eigenlijk? In de een-na-laatste alinea van het verhaal lezen we:
‘Ja, ik weet het,’ zei ze [de oude vrouw dus, JO], ‘je wilt liever dood. Maar zolang je dit nog hebt,’ — en hierbij tikte ze met de steel van de kwast tegen haar schedel — ‘zolang is nog niet alles verloren.’
De oude vrouw geeft haar verfblik en kwast aan de ik-figuur, en valt daarna zelf in slaap in een ‘kapotte leunstoel’.
Een einde dat veel ruimte laat voor interpretatie. Ikzelf houd het er voorlopig op dat je eruit kunt opmaken dat een beetje ‘geschift’ zijn misschien beter is dan een realistische kijk hebben op het leven en de wereld. Je wilt dood, en kunt er inderdaad een einde aan maken, maar je kunt ook ‘met een kwast de chaos te lijf’ gaan.
En misschien kun je dat ook wel lezen als een metafoor voor het werk van de schrijver.
Of als metafoor voor het overlevingsinstinct. ‘Jij wilde immers léven,’ beet de zee Maggie toe, al knipogend. Zelf zegt ze, terugdenkend aan hoe ze op die deur in het water dreef: ‘In mij zat dat dier dat wilde leven.’
Tot zover mijn opmerkingen over ‘Na de orkaan’. Lees het verhaal hier, en praat mee, via het reactieveld!
Wil je méér Schrijven met Ouariachi? Een premium abonnement geeft je toegang tot het hele archief.
Bijvoorbeeld tot aflevering 16, een analyse van Hilary Mantel’s korte verhaal “De moord op Margaret Thatcher”. Of aflevering 43, over de geheimen van Better Call Saul. En anders wel aflevering 32, een bespreking van de schrijfgids The Fire in Fiction van de Amerikaanse literaire agent Donald Maass.
Een premium abonnement heb je al voor 5 euro per maand, en als je voor een jaarabonnement kiest, krijg je ook nog eens twee maanden gratis!
Als je dat allemaal te veel gedoe vindt, kun je natuurlijk ook gewoon een boek van me kopen. Of een donatie doen naar eigen inzicht.
In alle gevallen is mijn dank immens.
Tot volgende keer!
Jamal
P.S.: Zelf schrijver worden? Bekijk hier de mogelijkheden!