Schrijven met Ouariachi #16: Ogen en deuren in Hilary Mantels 'De moord op Margaret Thatcher'.
Hallo lezers,
In deze nieuwe aflevering van ‘Schrijven met Ouariachi’ ga ik weer eens ouderwets een kort verhaal uitpluizen en vandaag is dat een verhaal met de intrigerende titel ‘De moord op Margaret Thatcher’, geschreven door Hilary Mantel.
Ook in deze nieuwsbrief: de aankondiging van een nieuwe dienst die ik vanaf nu aanbied. Heb je zelf een tekst geschreven waar je graag eens professioneel commentaar op zou willen ontvangen? Stuur ’m in en dan laat ik er mijn licht over schijnen. Verderop in deze nieuwsbrief vind je de details.
En ter voltooiing van deze inleiding: er zijn de afgelopen tijd weer een hoop nieuwe abonnees bijgekomen. Welkom allemaal! Voel je vooral vrij om vragen te stellen of discussiepunten aan te dragen in het commentaarveld onder de webversie van deze nieuwsbrief. Likes worden ook altijd geapprecieerd — het is hier net een sociaal medium.
Een ongepleegde moord
Hilary Mantel is vooral bekend van haar historische romantrilogie over Thomas Cromwell: Wolf Hall, Bring Up the Bodies en The Mirror and the Light. Ook op de korte baan is Mantel een fenomenale auteur. ‘De moord op Margaret Thatcher: 6 augustus 1983’ verscheen oorspronkelijk in The Guardian in september 2014 en is nog steeds online te lezen. Datzelfde jaar verscheen het verhaal in de bundel The Assassination of Margaret Thatcher, vertaald door Ine Willems als De moord op Margaret Thatcher — en het is deze vertaling waaruit ik in het nu volgende zal citeren.
De titel, ik heb hem nu een paar keer genoemd, is meteen al een van de intrigerendste aspecten van dit verhaal. Want Margaret Thatcher, ja, die kennen we, die heeft echt bestaan — maar nee, ze is niet vermoord. (Ze stierf in 2013 aan een beroerte, na jaren van dementie.) En ze is al helemaal niet vermoord in 1983: haar premierschap duurde tot laat in 1990. Dus je begint met vreemde verwachtingen te lezen: dit is een verhaal dat meteen al in de titel zegt: ik ben niet echt gebeurd. Of zegt die titel dat niet? Zegt de titel dat er iemand fantaseert over de moord op Margaret Thatcher? Gaat het misschien over iemand die op het nippertje heeft weten te voorkómen dat ze is vermoord?
Wees blij
Het begin van het verhaal is een als toneeltekst weergegeven proloog van twee pagina’s, die zich afspeelt op 25 april 1982, een kleine anderhalf jaar voor de ‘moord’. We bevinden ons ‘voor de deur van Downing Street 10’ en wat we meemaken is de ‘aankondiging van de herovering van South Georgia, archipel bestuurd vanuit de Falklandeilanden’.
Nu ben ik geen specialist in de moderne Britse politieke geschiedenis maar dat dit iets met de Falklandoorlog te maken heeft, is me nog net wel duidelijk. Maar wat precies?
De dialoog neemt een aanvang:
MEVROUW THATCHER: Dames en heren, de minister van Defensie heeft me zojuist buitengewoon goed nieuws gebracht…
Waarna de minister een verklaring voorleest. De aanwezige pers wil van hem weten wat er nu verder gaat gebeuren. Thatcher antwoordt in zijn plaats: ‘Wees nu maar blij met dit nieuws en feliciteer onze marine en speciale eenheden. Goedenavond heren.’
Er volgt een regieaanwijzing: (Mevrouw Thatcher draait zich om naar de deur van Downing Street 10.)
VERSLAGGEVER: Verklaren we nu de oorlog aan Argentinië, mevrouw Thatcher?
MEVROUW THATCHER (met één voet over de drempel): Wees blij.
Wat lezen we hier? Vormen de ontwikkelingen in de Falklandoorlog de aanleiding voor de ‘moord’ uit de titel?
Voor de niet-Britse lezer is de significantie van dit scènetje waarschijnlijk niet meteen duidelijk. Voor mij bij eerste lezing in ieder geval niet, en omdat ik mijn telefoon tijdens het lezen meestal zo ver mogelijk van me weg leg met het oog op de concentratie, ben ik ook niet meteen gaan googelen. Dus dat bewaren we even voor later, maar dat er iets ergerlijk paternalistisch in Thatchers woorden doorklinkt, is wel duidelijk.
Een naamloze verteller
Op de derde pagina van het verhaal (p.181 van de Nederlandse uitgave) slaat de auteur een andere toon aan: ‘Stel je eerst de straat voor waar ze haar laatste adem uitblies.’
Hier wordt de lezer direct aangesproken (door wie?) en er wordt opnieuw dat fictieve element van de moord in stelling gebracht via een prachtige manoeuvre: de constructie ‘stel je voor’ zegt in zekere zin: ‘dit is verzonnen, ga even mee in het verzinsel’ en dat gebeurt dan door jou als lezer juist van die fictionele moord af te leiden en je aandacht te verplaatsen naar het decor.
Dat decor wordt vervolgens gedetailleerd beschreven. Een gegoede buurt in een voorstadje van Londen, Windsor, met typische hogere middenstandsproblemen: ‘Het is het enige minpunt aan deze buurt: dat er meer auto’s zijn dan parkeerplaatsen.’
‘Upper middle class’ zouden ze in het Verenigd Koninkrijk waarschijnlijk zeggen over dit maatschappelijke milieu. En tot die klasse behoort vermoedelijk ook de vooralsnog naamloze verteller, die zichzelf op pagina 4 heel bescheiden voor het eerst naar voren schuift: ‘Als je vanuit een hoog raam over de stad uitkijkt (zoals ik de dag van de moord deed)…’
Aha, dus dat raam is belangrijk, want het biedt de verteller, wie hij of zij ook is, de mogelijkheid getuige te zijn van de ‘moord’. Of misschien spreekt hier wel de moordenaar zelf.
Een pagina verder is het raak: ‘Maar in de zomer van 1983 werd dit keurige, door winkelpubliek en toerist overgeslagen hoekje het brandpunt van nationale interesse. De tuinen van de nummers 20 en 21 grensden aan het terrein van een privékliniek, een elegant bleekstenen hoekpand. Drie dagen voor haar moord kwam de premier naar deze kliniek voor een kleine oogoperatie.’
Voel je hoe je, op dit punt in het verhaal aanbeland, eigenlijk niet meer kunt stoppen met lezen? Er is precies genoeg informatie gegeven om de lezer geïnteresseerd te laten raken, en er wordt nog ruimschoots voldoende informatie achtergehouden om de lezer ook geïnteresseerd te laten blijven.
Overigens krijg ik nu de neiging om de historische werkelijkheid te checken (heeft Thatcher in die tijd echt een oogoperatie ondergaan?), maar ook nu laat ik de telefoon nog even liggen. Ik merk wel op dat dit niet is hoe ik normaal gesproken fictie lees: belust op het achterhalen van wat ‘echt gebeurd’ is en wat niet. Waarom nu dan wel? Dat heeft, denk ik, alles te maken met het feit dat dit verhaal over een historische figuur gaat in een bizarre, fictieve context. De wrijving daartussen roept voortdurend de vraag op: wat wel, wat niet?
Hoe dan ook: het ‘target’ is in zicht gekomen. We weten dat Thatcher in die kliniek verblijft. Maar wie pleegt de moord?
Dolk
Vooralsnog blijven we nog even bij het decor. Op pagina 6 volgt een nuancering van het eerder geschetste beeld: de buurt bestaat niet alleen uit burgerlijke conservatievelingen, er zijn ook ‘dissidenten’: socialisten en republikeinen. Die treffen elkaar soms in het ‘kunstcentrum’ in de wijk, ‘een onlangs getransformeerd brandweerstation’.
De verteller — en op een of andere manier, ik weet niet hoe, voel je aan dat het een vrouw is, maar het duurt nog een flinke tijd voordat dit expliciet benoemd wordt — de verteller dus beschrijft vervolgens een ontmoeting op straat met een (eveneens vrouwelijke) arts die zegt: ‘Er vliegen hier nogal uitgesproken opvattingen rond.’ En de verteller antwoordt: ‘De mijne is een dolk, en die vliegt recht haar hart in.’ (Met ‘haar’ bedoelt ze Thatcher.)
Dat zijn heftige woorden, die niet helemaal lijken te passen bij de eerder zo bedachtzame, rustige toon van vertellen. En als lezer kun je opnieuw denken: is onze verteller dan misschien de moordenaar, als ze zulke fantasieën heeft?’
Nu breekt de verteller het gesprek af met de woorden: ‘Nou, ik ga maar naar binnen. Meneer Duggan komt mijn boiler repareren.’
En dan, pagina 7, gebeurt er iets wat een beetje raar is. de arts ‘viste een pen op uit de diepten van haar tas. “Hier, ik geef je mijn nummer.” Ze schreef het op mijn blote arm, aangezien we geen van beiden papier bij ons hadden. “Bel me. Kom je weleens in het kunstcentrum? We kunnen er een keer een wijntje nemen.”’
Wat betekent deze scène? Ik heb géén idee, maar het is wel een opvallend beeld, een beetje nostalgisch beeld ook voor wie dit leest in een tijd waarin de mobiele telefoon alomtegenwoordig is en je eigenlijk nooit meer, bij gebrek aan papier, iets met pen op je huid noteert…
Dramatische ironie
Zodra de verteller thuis is gekomen, wordt er aangebeld; degene die bovenkomt is niet ‘meneer Duggan’, maar een onbekende man. Als lezer ruik je meteen onraad.
‘Boiler?’ vraagt de ik-figuur nog, en de man antwoordt nogal vaag: ‘Juist ja.’
‘Hij werkte zich naar binnen met zijn boilermanstas’ — zulke woorden, ‘boilermanstas’, suggereren meteen een zeker dédain van de verteller ten opzichte van deze man, en daarmee: klassenverschil.
Er volgt een gesprekje over de problemen met de boiler en de man zegt: ‘Ik moet toch wachten, ik ontlucht hem wel even. Als u het sleuteltje hebt.’
Dit doet bij de ik-verteller een alarmbel afgaan: hoezo, ‘toch wachten’?
‘Bent u soms fotograaf?’ vraagt ze, en nu wordt het interessant, want terwijl die arme ik-figuur nu dus een eigen theorie ontwikkelt over wat hier aan de hand is (paparazzo dringt haar huis binnen om een foto van Thatcher te kunnen maken), vormt de lezer zich een heel andere theorie, want die leest een verhaal genaamd ‘De moord op Margaret Thatcher’ en dan is een indringer natuurlijk een verontrustend gegeven.
Dit misverstand plus de dramatische ironie die het oproept worden nog wat verder uitgesponnen. De ik-verteller is verontwaardigd over de misleiding door de man, hij zit trouwens verkeerd want je kunt de voordeur van de kliniek vanuit haar raam niet zien, maar de man heeft juist gehoord dat Thatcher via de achteruitgang zal vertrekken. ‘Je kunt haar prima schieten vanaf hier,’ zegt hij.
Als de ik-verteller naar zijn opdrachtgever vraagt, antwoordt hij: ‘Laten we zeggen dat ik een freelancer ben.’
We zitten inmiddels op pagina 9 van dit verhaal en alle stukken zijn nu in positie gebracht. Een premier die straks een privékliniek verlaat — dat weet de man dankzij een informant binnen de kliniek. Een argeloze bewoner van een appartement van waaruit je zicht hebt op de achteruitgang van de kliniek. Een indringer die geen haast heeft zijn ware bedoelingen kenbaar te maken.
De grappen gaan nog even door. ‘Hoeveel zit er voor u in,’ vraagt de verteller, ‘als u haar goed te pakken krijgt?’
‘Onvoorwaardelijk levenslang,’ zegt de man.
De verteller lacht. ‘Het is toch geen misdaad.’
‘Zo denk ik er ook over.’
Net voordat dit spelletje met het onbegrip van de verteller flauw dreigt te worden, laten de handelingen op pagina 11 geen twijfel meer bestaan over ’s mans bedoelingen. Hij begint zijn weekendtas leeg te halen: ‘Een voor een haalde hij […] metalen onderdelen tevoorschijn waarvan zelfs ik in mijn naïviteit begreep dat ze niet tot de uitrusting van een fotograaf behoorden.’
En zonder dat er verder iets benoemd wordt, begrijpen wij als lezers deze beeldtaal, bekend van films en series. Een weekendtas, metalen onderdelen: dat is dus een geweer dat in elkaar gezet moet worden.
Langzaam begint er ook iets van een motief door te schemeren. ‘Drie miljoen werklozen,’ zei hij. ‘En de meesten wonen bij ons in het noorden. Zou hier geen probleem zijn, hè’
Gaat het daar dan om?
Als lezer word je nu gedwongen iets te vinden van dit motief. Mag hoge werkloosheid een reden zijn om iemand dood te schieten? Probeert Mantel hier sympathie te wekken voor de moordenaar?
Ook hier wordt het klassenverschil aangestipt: wél werkloosheid in het noorden, maar ‘hier’ (in het welgestelde Windsor dus) zou het volgens de aanslagpleger ‘geen probleem’ zijn.
Verwarrende relatie
Na een witregel op pagina 12 neemt de verteller wat afstand: ‘Als ik eraan terugdenk, voelde het alsof er zich hele uren voor ons uitstrekten, zoals we daar samen in de slaapkamer zaten, hij op een vouwstoel bij het schuifraam, zijn warme mok thee tussen zijn handen, de weduwemaker [bijnaam voor zijn geweer] aan zijn voeten; ik op de rand van het bed, waar ik haastig het dekbed overheen had gegooid om het ooglijker te maken.’
Het is een zin waar weer van alles in zit.
Er is een tijdsprong gemaakt: de handeling heeft zich verplaatst naar de slaapkamer, van waaruit de moordenaar het beste zicht heeft. Blijkbaar heeft hij ondanks alles thee aangeboden gekregen. De verteller maakt zich, zelfs in deze buitengewoon verontrustende situatie, nog zorgen of het bed wel een beetje beschaafd oogt.
Er is dus een verwarrende relatie aan het ontstaan tussen de ik-figuur en de aanslagpleger. Een ambigue relatie. Zij staat niet helemaal negatief tegenover zijn voornemen de premier neer te schieten, ze biedt hem zelfs thee aan. Hij is blijkbaar niet geneigd haar vast te binden en te knevelen of te wurgen of wat ook maar nodig is om haar ervan te weerhouden hem te hinderen bij het uitvoeren van zijn plan.
Ze praten over Thatcher. ‘Het is die nepvrouwelijkheid,’ zegt de verteller, ‘die ik niet kan uitstaan.’ Op een manier die onmogelijk kan aansluiten bij het wereldbeeld van de aanstaande moordenaar verkondigt de verteller hier haar eigen hekel aan Thatcher. Probeert ze hem mild te stemmen?
De sfeer is ondertussen wel degelijk dreigend, hoezeer de verteller de moordenaar ook naar de mond praat: ‘Ik ben hier vanwege uw uitzicht,’ zegt hij. ‘Uw politieke affiniteiten kunnen me niet schelen. Blijf weg bij dat venster en kom niet aan de telefoon, want ik sla u hartstikke dood.’
Oponthoud
Een aardige plotwending volgt: de informant van de aanslagpleger belt. Er is oponthoud. Het kan, in tegenstelling tot eerdere verwachtingen, nog wel een halfuur duren voordat Thatcher naar buiten komt.
Merk op wat dat op structureel niveau met het verhaal doet: aan de ene kant creëert zo’n ingreep rust en is er nog wat meer gelegenheid voor verteller en aanslagpleger om elkaar te leren kennen. Aan de andere kant voert dit uitstel de spanning juist op: wachten is tergend. Op de een of andere manier wil je als lezer óók dat het moment van de moord aanbreekt, of in ieder geval dat er actie wordt ondernomen.
Op pagina 16 merkt de aanslagpleger ineens op:
‘Er staat een telefoonnummer op uw arm.’
‘Ja.’
‘Van wie?’
‘Van een vrouw.’ Ik likte aan mijn vingertop en wreef over de inkt.
‘Zo krijgt u het niet weg. U moet stevig poetsen, met zeep.’
‘Aardig van u, die belangstelling.’
‘Hebt u het opgeschreven, haar nummer?’
‘Nee.’
‘Wilt u het dan niet?’
En de verteller denkt: ‘Alleen als ik een toekomst heb.’
Daar is dus dat raadselachtige telefoonnummer weer. Het dialoogje erover is al even vreemd: waarom zou een aanslagpleger iemand wier huis hij is binnendrongen, advies geven over hoe je inkt van je arm verwijdert? Waarom zou hij geïnteresseerd zijn in of zij het nummer wel of niet wil hebben?
En onder de oppervlakte van de beleefdheid die uit dit gesprek spreekt, sluimert bij de verteller het besef van de harde realiteit — zij is wel degelijk bang dat deze man haar, net als Thatcher, uit de weg zal ruimen.
Nep
Mantel stuwt de spanning in haar verhaal op met meer tergende alledaagsheid: op pagina 17 en 18 ontstaat wat wrijving tussen de verteller en de aanslagpleger, nota bene over suiker. De man wil graag nog een kop thee maar nu mét suiker. De verteller weet niet of ze wel kristalsuiker in huis heeft. Hij zegt: ‘Och och, die bourgeoisie toch.’ En zij wordt kwaad: ‘Mijn bourgeois raam is anders goed genoeg om uit te schieten, hè?’
De ondertoon is hier opnieuw eentje van klassenstrijd.
Ondertussen blijft Mantel ook hier en daar speldenprikjes uitdelen die wijzen op de fictionaliteit van deze vertelling. ‘U bent zelf ook een beetje nep, vind ik,’ zegt de verteller op zeker moment tegen de aanslagpleger. Ze doelt op de geloofwaardigheid van zijn motieven, maar voor de lezer heeft dat zinnetje nog een andere betekenis: de moordenaar is ook nep, want Thatcher is nooit vermoord.
Dat is niet alleen een flauw metafictioneel spelletje. Zoals zal blijken hangen zulke elementen (‘Stel je eerst de straat voor…’, de verwarring over de identiteit van de aanslagpleger: loodgieter, paparazzo, moordenaar?, hem ‘nep’ noemen') samen met de thematiek van het verhaal.
(Het is trouwens onderaan pagina 19 dat we dan toch het woord ‘vrouw’ zien staan, in relatie tot de verteller. Quizvraag: waarom is het al veel eerder duidelijk dat de verteller een vrouw is? Komt dat doordat de schrijver van het verhaal een vrouw is en je als lezer dan per default geneigd bent te denken dat een ik-verteller dat ook is? Komt het doordat de verteller het over de ‘nep-vrouwelijkheid’ en het kapsel van Thatcher heeft? Is het iets anders?)
Omkering
Op pagina 22 komt een al aanwezige verhaallaag iets meer aan de oppervlakte. De moordenaar trekt zijn sweater uit.
Hij kleedt zich voor het graf, dacht ik, laag over laag zonder dat het de kou buiten houdt. Onder de trui een verwassen flanellen hemd. De verfrommelde kraag krulde op. Hij ziet eruit als een man die zijn eigen was doet, dacht ik. ‘Heb je nog een achilleshiel? Vrouw, kinderen?’ zei ik.
‘Nee,’ zei hij, ‘ik heb niet zoveel geluk met vrouwen.’
Wat spreekt hieruit? We hebben een vrouw die alleen woont en een man die geen geluk heeft met vrouwen. Ze ontmoeten elkaar in een bizarre situatie, en terwijl de logica voorschrijft dat ze zich alleen bezighouden met de Grote Aanstaande Gebeurtenis, maakt de vrouw zich zorgen over de aanblik van haar bed en is de man opvallend openhartig voor iemand die in het geheim zou moeten willen handelen.
En dan lezen we ook nog het zinnetje: ‘Hij streek over zijn haar om het gladder te krijgen, alsof zijn kansen daardoor zouden keren.’
Kansen bij wie? Bij de verteller? Het is háár perspectief. Waarschijnlijk is haar interpretatie gekleurd door verlangen, of door het Stockholm Syndroom, wie zal het zeggen?
Ondanks deze onuitgesproken onderhuidse spanningen is de verhouding tussen de twee tot nu toe helder geweest (zoals de verhoudingen nu eenmaal altijd helder zijn wanneer één iemand een vuurwapen heeft). Maar dan ineens lijkt er een omkering plaats te vinden: de man vertoont zwakke plekken, de vrouw betoont zich steeds krachtiger ondanks (of misschien: dankzij) de dreiging.
En dan volgt een Inzicht.
De moordenaar vertelt wat hij na de moord van plan is (naar buiten rennen met zijn geweer zodat hij zelf meteen door aanwezige veiligheidsdiensten wordt neergeknald).
De verteller reageert sceptisch en dat drijft de man tot het zinnetje: ‘Hebt u een beter idee?’
En de verteller denkt:
Eerder had ik tegen hem gezegd: Met geweld los je niets op. Maar dat was voor de vorm geweest, zoiets als bidden voor het eten. Ik had niet nagedacht over de betekenis toen ik het zei; en nu ik er wel over nadacht, vond ik mezelf schijnheilig. Het is iets wat de sterken de zwakken altijd voorhouden; je hoort het nooit andersom; de sterken leggen hun wapens niet neer.
En dit inzicht, in combinatie met de — al dan niet erotische of vriendschappelijke — sympathie die er tussen de twee is gegroeid, leidt ertoe dat de verteller definitief de leiding neemt over de situatie en tegen de man zegt: ‘Stel dat ik een beetje tijd voor u kan winnen?’
Een deur naar een andere wereld
We naderen de climax van het verhaal. De verteller laat de aanslagpleger een vluchtroute zien naar het belendende pand (nummer 20 — nu begrijpen we waarom die nummers 20 en 21 al vroeg in het verhaal expliciet genoemd zijn).
Ze stappen samen het trappenhuis in.
En dan, in een passage waarin de grens tussen dialoog en gedachte lijkt opgeheven, mijmert de verteller:
Er komt geen daglicht in deze trappenhuizen. […] Je wacht en haalt rustig adem terwijl je ogen zich aanpassen. […] Niet binnen, niet buiten, zichtbaar maar ongezien: je zou je hier een uur ongestoord schuil kunnen houden, je zou hier een dag kunnen lanterfanten. Je zou hier kunnen slapen; je zou kunnen dromen. Niet schuldig, niet onschuldig, je zou hier tientallen jaren rond kunnen sluipen terwijl de aldermansdochter [Thatcher dus, JO] oud wordt, word zelf oud tussen de ene tree en de andere, ontloop de beulsknoop. […] De tijd komt tot stilstand, bereikt een nulpunt.
Hier wordt een eenvoudig trappenhuis gepresenteerd als een plek waar alles mogelijk is, waarin tegengestelde zaken naast elkaar kunnen bestaan: niet binnen, niet buiten, zichtbaar maar ongezien, niet schuldig, niet onschuldig.
Halverwege de trap van de derde verdieping — waar de verteller woont — naar de tweede verdieping bevindt zich een dubbele deur, een branddoorgang die leidt naar het trappenhuis in het belendende pand. En over dat andere trappenhuis lezen we:
Zelfde zwakke, opgesloten stapeling van geuren, de lucht van de marge waarin privéwereld en openbaarheid elkaar raken: regendruppels op slijtvast tapijt, natte paraplu, vochtig schoenleer, het metalige vleugje van sleutels, het zilte van in de hand gehouden metaal. […] Het is hetzelfde en ook weer niet.
De marge waarin privéwereld en openbaarheid elkaar raken: hier beschrijft de verteller (of is het nu eerder Mantel die het woord neemt? Of zijn die twee één en dezelfde?) een trappenhuis als overgangsgebied tussen twee werelden. Een zintuiglijk beschreven, magische tussenzone. Dat andere trappenhuis: het is hetzelfde en ook weer niet. Opnieuw: in dit overgangsgebied kunnen twee werkelijkheden naast elkaar bestaan.
‘Als moordenaar kom je nummer 21 in. Als loodgieter ga je nummer 20 uit.’
Ik vind dit adembenemend goed geschreven en toch is het voor Mantel nog niet genoeg. Want de aanslagpleger aarzelt om door de branddoorgang heen te stappen. De verteller moedigt hem aan. En dan volgt een nóg adembenemender passage die ik hier in z’n geheel ga citeren:
Wie heeft de deur in de muur niet gezien? De troost van het invalide kind, de laatste hoop van de gevangene. De gemakkelijke uitweg voor de stervende, die niet ten onder gaat in de wurggreep van reutelende ademnood maar wegglijdt op een zucht, als een vallende veer. Het is een bijzondere deur, een die niet gehoorzaamt aan de wetten die over hout of ijzer heersen. Geen slotenmaker breekt hem open, geen diender trapt hem in; patrouillerende politiemensen gaan eraan voorbij, want hij is alleen te zien voor het oog van geloof en vertrouwen. Eenmaal erdoorheen keer je terug als invalshoek, als lucht, als vonken en vuur. Dat de moordenaar een flakkering was in de opening, dat weet je. Voorbij de branddoorgang smelt hij weg en daarom heb je hem nooit op het nieuws gezien. Daarom ken je zijn naam niet, of zijn gezicht. Daarom is mevrouw Thatcher, voor zover jij weet, doorgegaan met leven tot ze stierf. Maar denk om de deur; denk om de muur; denk om de macht van de deur in de muur, waarvan je het bestaan niet eens kende. En denk ook om de koude vlaag die erdoor komt wanneer je hem op een kiertje zet. Geschiedenis had altijd anders kunnen lopen. Want je hebt tijd, plaats, roetzwarte gelegenheid: dag, uur, de inval van het licht, het geklingel van de ijscowagen in een verre straat in de buurt van de ringweg.
Wat staat hier allemaal? De deur in de muur is ‘de troost van het invalide kind’. Wat betekent dat? Wat betekent het dat die deur ‘de laatste hoop van de gevangene’ is, en de ‘gemakkelijke uitweg voor de stervende’?
Volgens mij betekent dit: het is een toegangsdeur tot de verbeelding, waarin je je een andere, betere wereld kunt voorstellen dan de ‘werkelijke’ wereld.
‘Het is een bijzondere deur, een die niet gehoorzaamt aan de wetten die over hout of ijzer heersen’: kortom, de natuurwetten van de werkelijkheid gelden niet voorbij deze deur, ‘want hij is alleen te zien voor het oog van geloof en vertrouwen.’
Dat is, in de woorden van Coleridge: the willing suspension of disbelief, het welbewust laten varen van het ongeloof als je fictie tot je neemt. Om in fictie te kunnen opgaan — zij het tot op zekere hoogte — moet je je oog opdragen geloof en vertrouwen te hebben in wat er tot je komt.
Ogen zijn nogal belangrijk in dit verhaal. Het is niet voor niets dat Thatcher een oogoperatie heeft ondergaan.
Maar nog even verder met bovenstaande passage. ‘Eenmaal erdoorheen keer je terug als invalshoek, als lucht, als vonken en vuur. Dat de moordenaar een flakkering was in de opening, dat weet je.’
Ook deze beeldtaal staat er niet zomaar. Eerder in het verhaal lazen we over het kunstcentrum, ‘een onlangs getransformeerd brandweerstation’. De deur naar de verbeelding is in de werkelijkheid van het verhaal een ‘branddoorgang’. De moordenaar is ‘een flakkering’.
Blijkbaar is er vuur nodig om de verbeelding in werking te stellen, en dat leidt tot ‘roetzwarte gelegenheid’. Geen ongebruikelijke associatie, tussen vuur en verbeelding, maar Mantel gebruikt die associatie hier wel op een heel originele en subtiele manier, vind ik.
Ten slotte staat het er dan heel expliciet: ‘Geschiedenis had altijd anders kunnen lopen.’
En nu we dat allemaal hebben kunnen vaststellen, kan de fictieve werkelijkheid definitief vorm krijgen. Op de laatste twee pagina’s van dit verhaal keert het tweetal terug naar het appartement van de verteller en is het moment daar voor de moord. Thatcher komt naar buiten met een zonnebril op. En de laatste zinnen, als de moordenaar zijn positie inneemt, luiden: ‘Eén soepel toeknijpen van ’s werelds blinde oog: “Wees blij,” zegt hij. “Wees-godverdomme-blij.”’
Daar is dat oog weer. Hier als “’s werelds blinde oog”. Misschien is dat dan het oog dat de werkelijkheid ziet en tegelijkertijd blind is voor wat het andere oog wél kan waarnemen: de wereld van de fictie, de wereld waarin Margaret Thatcher vermoord wordt.
Wees blij. Rejoice.
Met die laatste woorden van de aanslagpleger (‘Wees blij. Wees-godverdomme-blij.’) zijn we terug bij het proloogje waarin Thatcher zich tot de verzamelde pers richtte met de woorden: ‘Wees blij’. En nu is het moment gekomen om daar toch nog even wat dieper op in te gaan. Want was is dat nu precies voor scène?
Het is een scène die zich vrijwel letterlijk heeft afgespeeld zoals Mantel hem op papier heeft gezet. Op YouTube kun je de beelden terugzien:
De toespraak van de minister van Defensie is ingekort, maar daar gaat het ook niet om. Waar het om gaat, is die reactie van Thatcher. ‘Rejoice,’ zegt ze, ‘wees blij’.
Het is een uitspraak die zo beroemd is geworden dat er zelfs een aparte Wikipedia-pagina aan is gewijd. Ik vermoed dat je ’m qua gevoelswaarde en gedenkwaardigheid enigszins kunt vergelijken met de ‘VOC-mentaliteit’-uitspraak waar Jan Peter Balkenende zich ooit belachelijk én gehaat mee maakte.
Critici vonden Thatchers ‘Rejoice’ triomfalistisch, chauvinistisch en bovendien ongepast, omdat nog niet duidelijk was of er dodelijke slachtoffers waren gevallen aan Argentijnse zijde.
Die uitspraak is een symbool geworden van wat men aan Thatcher haatte, en wat vermoedelijk ook Hilary Mantel aan Thatcher haatte, of nee, niet eens vermoedelijk. Bij het verschijnen van het verhaal in The Guardian werd Mantel geïnterviewd. In dat gesprek zegt ze over Thatcher: ‘Als ik aan haar denk, kan ik nog steeds die kokende afschuw voelen.’
Mantel zegt nog veel meer interessants in dat interview. Bijvoorbeeld dat zij zélf in een appartement in Windsor woonde in de tijd dat Margaret Thatcher in die buurt opdook voor een oogoperatie. Mantel keek uit haar slaapkamerraam en zag de premier daar onbewaakt rond ‘hobbelen’ in de tuin van de kliniek. ‘Immediately your eye measures the distance,’ blikt Mantel terug. ‘I thought, if I wasn’t me, if I was someone else, she’d be dead.’
Is dit verhaal dan puur een moordfantasie? Of moeten we Mantel eerder gelijkstellen aan de verteller van het verhaal? Nee. ‘I am not either of those people in that room [the characters in the story]. I am standing by the window with my notebook.’
En verder moet onze interesse in de werkelijkheid achter het verhaal niet reiken, lijkt me, net zo min als het me interesseert dat Mantels verhaal en interview-uitspraken tot een flinke rel leidden in Engeland.
Wat me wel interesseert is dat het haar ruim dertig jaar gekost heeft om dit verhaal ‘goed’ te krijgen. ‘I just couldn’t see how to get [the characters] to work together. They must examine their own myths and those of their communities. Each colludes for their own reasons.’ En met zulke problemen kan een schrijver die niet stel tevreden is, zich dus dertig jaar lang bezig houden…
Het enige raadsel van ‘De moord op Margaret Thatcher’ dat ik nog niet heb weten op te lossen, is dat telefoonnummer op de arm van de verteller. Het telefoonnummer van de arts met wie zij aan het begin van het verhaal aan de praat raakt. Ik heb wel een vermoeden in welke richting ik het moet zoeken. Want wat wil die arts? ‘Kom je weleens in het kunstcentrum? We kunnen er een keer een wijntje nemen.’
Het kunstcentrum. Gevestigd in een ‘onlangs getransformeerd brandweerstation’. Ook dat moeten we, denk ik, lezen als een soort toegangspoort tot een andere werkelijkheid. Maar in die alternatieve werkelijkheid heeft de verteller nog helemaal geen trek op het moment dat ze probeert dat nummer van haar arm te verwijderen. Ze verzet zich er nog tegen, tegen de fictie, want ze is bang en vraagt zich af of zijzelf een eventuele aanslag zal overleven. (‘Wilt u het dan niet?’ vraagt de aanslagpleger over dat telefoonnummer. ‘Alleen als ik een toekomst heb,’ denkt te verteller.)
Zoiets vermoed ik. Maar ik ben erg benieuwd naar andere interpretaties. Hier eindigt in ieder geval mijn bespreking van ‘De moord op Margaret Thatcher’.
LEZEN MET OUARIACHI
Zoals in de inleiding al even aangestipt bied ik een nieuwe dienst aan: het Leesrapport.
Schrijf je zelf proza en wil je eens een tekst door een professional laten beoordelen? Dat kan nu!
Ik beoordeel teksten van maximaal 2500 woorden. Je kunt dus een kort verhaal van ongeveer die lengte insturen, of de eerste 2000 woorden van een novelle of een roman plus een synopsis van 500 woorden waarin je de rest van het verhaal schetst.
Bij het lezen let ik op structuur, taalgebruik, originaliteit, de psychologie van de personages, hun interactie enzovoort, en ik schrijf daar vervolgens een Leesrapport over dat je kunt vergelijken met de verhaalanalyses die ik in deze nieuwsbrief bied.
Een Leesrapport kost € 363,- incl. 21% BTW.
Ben je geïnteresseerd? Stuur je tekst dan als Word-bestand of PDF naar jamalouariachi[at]gmail.com met als onderwerp: “Aanvraag Leesrapport”. Geef het vooral ook aan als je voor bepaalde aspecten van je tekst speciale aandacht wil.
Tot slot nog dit…
- ‘Schrijven met Ouariachi’ is net een sociaal medium: boven- en onderaan deze mail kun je een hartje uitdelen, commentaar geven en deze nieuwsbrief delen met je Facebook- of Twitter-contacten. Fijn als je dat zou doen!
- Bevalt deze nieuwsbrief je? Dan kun je me blij maken met een donatie via deze eenvoudige iDEAL-link. Je kunt natuurlijk ook betalend abonnee van deze nieuwsbrief worden!
Ik meld me spoedig opnieuw!
Veel goeds,
Jamal
Wat een mooie analyse van dit verhaal dat ik jaren geleden las - en het toen wel erg goed vond, maar lang niet al deze gedachten bij had. Ik ga het opnieuw lezen, dank Jamal.